Belastingfraude: Verdachte heeft gedurende een aantal jaar in zowel zijn eigen belastingaangiften als die van derden te hoge of gefingeerde aftrekposten opgegeven
/Rechtbank Amsterdam 24 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:9023
Gedurende een aantal jaren heeft verdachte aangiften Inkomstenbelasting / Premie Volksverzekeringen voor derden ingediend. Ten behoeve daarvan heeft verdachte in januari 2010 het bedrijf 1 opgericht. Dit bedrijf stond op naam van de partner van verdachte. Voor zijn werkzaamheden ontving verdachte een percentage van tussen de 17% en 23% van het bedrag dat de belastingplichtigen van de Belastingdienst terugkregen. Bij zijn werkzaamheden maakte verdachte naast zijn eigen naam, ook onder andere gebruik van naam 1.
In januari 2010 is bij de Belastingdienst, gevestigd te Apeldoorn, een tip binnengekomen dat verdachte voor de tipgever in zijn aangiften IB gefingeerde posten heeft opgevoerd. Naar aanleiding daarvan is de Belastingdienst een onderzoek gestart naar verdachte en de aangiften IB op naam van persoon 1 t/m persoon 20.
Verdenking
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 8 maart 2006 tot en met 29 november 2010 samen met een ander of anderen opzettelijk voor in totaal 767 personen onjuiste of onvolledige belastingaangiften heeft gedaan. Dit feit is cumulatief/alternatief ten laste gelegd als valsheid in geschrift (feit 1). Daarnaast wordt verdachte ervan verdacht in de periode van 15 maart 2006 tot en met 26 januari 2011 samen met een ander of anderen opzettelijk zijn eigen belastingaangiften onjuist of onvolledig te hebben gedaan. Verder is de verdenking dat verdachte zich in de periode van 9 augustus 2005 tot en met 19 juli 2011 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen van een bedrag van € 135.979,45 (feit 3) en dat hij in de periode van 15 februari 2011 tot en met 12 april 2011 samen met een ander of anderen een hennepplantage opzettelijk aanwezig heeft gehad (feit 4).
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan. Hij heeft daartoe het volgende betoogd.
Ten aanzien van feit 1 kan, gelet op de werkwijze van verdachte, bewezen worden verklaard dat hij een groot aantal belastingaangiften opzettelijk onjuist of onvolledig heeft begaan. De gelden die verdachte hiervoor heeft ontvangen, zijn middellijk van misdrijf afkomstig, aangezien die eerst aan de belastingplichtige zijn uitbetaald. Verder heeft verdachte door deze inkomsten niet bij zijn eigen belastingaangifte op te voeren, zijn eigen belastingaangifte opzettelijk onjuist gedaan. Bovendien heeft hij in zijn eigen belastingaangiften aftrekposten die te hoog of niet juist waren, opgevoerd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 4 heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. In de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota heeft de verdediging, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
De belastingplichtigen zijn degenen die de genoemde aftrekposten aan verdachte hebben doorgegeven, waardoor niet bewezen kan worden verklaard dat hij die aftrekposten onjuist heeft opgevoerd. Derhalve dient hij van het onder 1 ten laste gelegde te worden vrijgesproken. Verder kan, nu in het onderzoek slechts 18 (inclusief de gezinsleden van verdachte) belastingplichtigen zijn gehoord, niet worden vastgesteld dat alle ten laste gelegde aangiften van de 216 belastingplichtigen opzettelijk onjuist zijn gedaan. Bovendien is in een aantal gevallen de aangifte gecorrigeerd noch nagevorderd. Voorts kan verdachte, voor zover hij een gecorrigeerde aangifte heeft laten volgen op een reeds gedane aangifte, niet voor die eerdere aangiften worden vervolgd aangezien sprake is van inkeer. Daarnaast worden hernieuwde aangiften aangemerkt als bezwaarschrift, waardoor geen sprake meer is van een aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Uit de procedure die verdachte tegen de hemzelf opgelegde navorderingsaanslagen heeft gevoerd, blijkt dat aanslagen zijn vernietigd of gedeeltelijk gegrond zijn verklaard. Over het jaar 2008 is een compromis bereikt tussen verdachte en de Belastingdienst zonder erkenning van elkaars standpunten. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat verdachte deze aangiften opzettelijk onjuist heeft gedaan en dient hij van het onder 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde is sprake van vermenging. De uitbetaling door de Belastingdienst heeft immers plaatsgevonden op de rekening van de belastingplichtigen, waardoor het geld is vermengd met het reeds aanwezig geld op die bankrekeningen. Gelet daarop kan niet zonder meer worden gesteld dat de geldbedragen die vervolgens aan verdachte zijn uitbetaald, van misdrijf afkomstig zijn. Dit leidt tot vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de aangiften IB die hij voor derden deed, vanaf zijn computer thuis in Amsterdam naar de Belastingdienst verstuurde. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de aangiften die vanaf het IP-adres van verdachte met nummer IP-adres 4 naar de Belastingdienst zijn verzonden, door verdachte zijn ingediend. Verder heeft verdachte verklaard gebruik te hebben gemaakt van het programma “Hide my IP” dat ervoor zorgde dat zijn IP-adres kon worden veranderd. Uit analyse van de FIOD komt naar voren dat, gezien de tijdstippen waarop contact is geweest met de Belastingdienst, de IP-adressen IP-adres 2, IP-adres 3 en IP-adres 1 samenhang met het IP-adres van verdachte moeten hebben gehad. Gelet hierop kan worden geconcludeerd dat ook de aangiften die vanaf die IP-adressen zijn verstuurd, door verdachte zijn ingediend.
Voor zover bij aangiften niet meer kon worden vastgesteld vanaf welk IP-adres die waren verzonden, hebben de belastingplichtigen zelf verklaard dat verdachte die heeft ingediend. Verder blijkt uit andere omstandigheden dat verdachte bij het indienen van de aangiften IB van de belastingplichtigen betrokken is geweest. Bij de aangifte IB 2007 op naam van persoon 3 is immers gebruik gemaakt van de DigiD-code van verdachte en de aangiften IB 2005 en 2006 op naam van persoon 4 zijn op dezelfde datum verstuurd als de aangiften IB 2007 en 2008 waarbij het IP-adres van verdachte is gebruikt. De Belastingdienst heeft over de aangifte IB 2008 op naam van persoon 6 contact gehad met de naam 1, een alias van verdachte, en in de aangifte IB 2008 op naam van persoon 10 is in eerste instantie het bankrekeningnummer van verdachte opgenomen. Verder is gebleken dat kort voor de verzending van de aangiften IB ten name van persoon 7 (2008), persoon 14 (2008) en persoon 15 (2008) vooraf ingevulde belastingformulieren van die belastingplichtigen op het IP-adres van verdachte zijn gedownload. Gelet op deze omstandigheden tezamen met de omstandigheid dat alle aangiften eenzelfde patroon aan aftrekposten vertonen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte al deze aangiften IB heeft gedaan.
De belastingplichtigen hebben elk afzonderlijk verklaard dat zij de aftrekposten die in hun aangifte IB werden opgevoerd, niet aan verdachte hebben doorgegeven en dat verdachte die zonder hun medeweten heeft opgevoerd. Zij hoefden immers slechts hun jaaropgave en DigiD-code aan verdachte door te geven. Verder hebben zij verklaard dat de opgevoerde aftrekposten in de aangiften IB geheel of gedeeltelijk niet juist waren. De opgevoerde aftrekposten hebben de belastingplichtigen niet gehad of de bedragen die worden genoemd, waren te hoog. Hoewel een verklaring van persoon 14 in het dossier ontbreekt, kan uit de omstandigheid dat hij aangifte tegen verdachte heeft gedaan worden afgeleid dat hij het niet eens was met de door verdachte ingediende aangiften IB en de daarop vermelde aftrekposten. Nu al deze belastingplichtigen consequent en eensluidend hebben verklaard en hun aangiften IB eenzelfde patroon aan aftrekposten vertonen, acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij die aftrekposten in samenspraak met de belastingplichtige heeft ingevuld, niet geloofwaardig. Daarbij weegt mee dat bij ongeveer een ieder van de genoemde belastingplichtigen in de aangiften IB werd opgenomen dat een “dicteerecorder” was aangeschaft. Bij sommigen gebeurde dat zelfs voor meer jaren achter elkaar. Nu het echter als een feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat een dicteerecorder niet een voorwerp is dat door veel mensen wordt gebruikt, is dit patroon zeer merkwaardig. Ook is het bijzonder dat bij persoon 2 en persoon 4 de opgevoerde kosten meer dan de helft van hun inkomen bedroegen. Het is zeer opmerkelijk te noemen dat in de aangiften IB van de belastingplichtigen die een eigen woning hadden, telkens en soms jaarlijks de kosten van een taxatierapport als aftrekpost werden opgevoerd. Voorts is het opvallend dat van het aantal belastingplichtigen een aanzienlijk percentage een vaste aftrek wegens chronische ziekte in hun aangiften IB had opgenomen. Daarbij is het jaar waarover deze aftrekpost in de aangifte werd vermeld, soms merkwaardig. Op naam van persoon 6 werd bijvoorbeeld in de aangiften IB 2004 en 2006 de post vaste aftrek wegens chronische ziekte opgenomen, terwijl die aftrekpost in het jaar 2005 ontbrak. persoon 17 zou bovendien in hetzelfde jaar dat voor het eerst de aftrekpost vaste aftrek wegens chronische ziekte werd opgevoerd, met een studie zijn gestart. Tevens is het opmerkelijk dat persoon 11 volgens zijn aangiften IB ongeveer jaarlijks een keuring zou hebben ondergaan. Bovendien heeft een aantal belastingplichtigen verklaard überhaupt geen chronische ziekte te hebben gehad. Een aantal belastingplichtigen heeft verklaard dat de opgevoerde ziektekosten reeds door de ziektekostenverzekering waren vergoed. Verder is gebleken dat de aftrekposten die door verdachte werden opgevoerd, in de aangiften IB van de jaren voor- en nadat hij die aangifte deed, niet voorkwamen.
Al deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien brengen met zich dat de rechtbank van oordeel is dat de opgevoerde aftrekposten onjuist waren en dat verdachte degene is geweest die de posten heeft bedacht en opzettelijk heeft opgevoerd. Tevens kan worden bewezen dat verdachte deze aangiften IB opzettelijk valselijk heeft opgemaakt. Het motief voor verdachte om deze gefingeerde aftrekposten op te voeren, is gelegen in de omstandigheid dat zijn vergoeding afhankelijk was van hetgeen de belastingplichtige van de Belastingdienst terugkreeg. De uitkomsten van bezwaar- en beroepsprocedures tegen naheffingsaanslagen waarbij sommige belastingplichtigen een deel van de aftrekposten alsnog hebben kunnen aantonen, doen aan het oordeel dat die aangiften onjuist waren, niet af.
Na de eerste aangiften IB op naam van persoon 2 (2009), persoon 8 (2008), persoon 13 (2008 en 2009) en partner verdachte (2009) heeft verdachte opnieuw een aangifte IB ingediend waarbij de aftrekposten zoals vermeld in de eerste aangifte, niet zijn opgevoerd. Bij deze aangiften is dan ook sprake van inkeer als bedoeld in artikel 69 van de AWR, waardoor verdachte ten aanzien van die eerste aangiften IB wordt vrijgesproken van het eerste deel van het onder 1 ten laste gelegde. De rechtbank kan namelijk niet vaststellen dat verdachte toen al op de hoogte was van de melding tegen hem van 25 januari 2010 door persoon 21 dan wel van een tegen hem gestart onderzoek. Ten aanzien van die eerste aangiften geldt overigens wel dat die valselijk door verdachte zijn opgemaakt, waardoor die bij het tweede deel van het onder 1 ten laste gelegde bewezen kunnen worden verklaard. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat hoewel na de eerste aangiften IB op naam van persoon 9 (2005), persoon 11 (2009), persoon 16 (2009) en persoon 12 (2008) eveneens door verdachte een nieuwe aangifte voor hetzelfde jaar is ingediend waarbij in de eerste aangifte vermelde aftrekposten niet voorkomen, bij die aangiften geen sprake is van inkeer. Op die tweede aangiften zijn immers alsnog aftrekposten opgevoerd waarvan de belastingplichtigen hebben verklaard dat die niet juist waren. De tweede aangifte op naam van persoon 10 (2008) is ingediend nadat de Belastingdienst over die aangifte brieven heeft gestuurd met vragen, zodat verdachte ten aanzien van die eerste aangifte niet op de inkeerregeling kan beroepen.
Indien na een eerste aangifte een tweede aangifte over dat jaar volgt, wordt die tweede aangifte door de Belastingdienst aangemerkt als bezwaar. Dit brengt echter niet met zich dat die tweede aangifte op dat moment geen aangifte meer is als bedoeld in de AWR. De tweede aangifte komt immers in de plaats van de eerste en wordt ook door de Belastingdienst als zodanig verwerkt. Bovendien heeft degene die de tweede aangifte heeft ingediend, beoogd een aangifte IB te doen. Derhalve is bij de tweede aangifte eveneens sprake van een aangifte als bedoeld in de AWR.
In het dossier bevinden zich onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat alle andere aangiften IB dan hierboven vermeld, opzettelijk onjuist zijn gedaan. Gelet daarop wordt verdachte daarvan vrijgesproken.
Aftrekposten op een aangifte IB brengen met zich dat het inkomen waarover belasting wordt geheven, wordt verminderd. Hierdoor betaalt de belastingplichtige in het algemeen minder inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Het door verdachte opvoeren van gefingeerde aftrekposten heeft voor de door de rechtbank bewezen verklaarde gevallen tot gevolg dat er te weinig belasting wordt geheven. Het onder 1 ten laste gelegde kan dan ook bewezen worden verklaard.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte bij dit feit zodanig nauw en bewust met een ander heeft samengewerkt, dat sprake is van medeplegen. Van dat onderdeel van de tenlastelegging wordt verdachte dan ook vrijgesproken.
Feit 3
De geldbedragen die de belastingplichtigen van de Belastingdienst terugkregen, werden op hun bankrekening gestort. Nu deze geldbedragen werden verkregen als gevolg van de door verdachte opzettelijk onjuist gedane aangiften door het opvoeren van gefingeerde aftrekposten, zijn deze geldbedragen van misdrijf afkomstig. Van deze bedragen ontving verdachte vervolgens een percentage als vergoeding voor het doen van de aangiften IB. In het strafrecht kan, anders dan de raadsman van verdachte kennelijk meent, niet worden gesteld dat de geldbedragen die verdachte ontving, niet meer kunnen worden gekwalificeerd als van misdrijf afkomstig omdat sprake zou zijn van vermenging met het legale vermogen op de bankrekening van de belastingplichtige. De afspraak was immers dat verdachte van het ontvangen geldbedrag – dat dus van misdrijf afkomstig was – een deel zou ontvangen. Derhalve is het geldbedrag dat hij ontving, eveneens van misdrijf afkomstig. De door de raadsman aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad is niet op deze zaak van toepassing, aangezien die juist het spiegelbeeld (dat namelijk een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst door vermenging het gehele overige vermogen zou besmetten) in kaders probeert te vatten.
De rechtbank schat dat de hierboven genoemde belastingplichtigen in totaal een bedrag van € 8.000,- op de bankrekening van verdachte hebben gestort. Gelet op het voorgaande is dit geldbedrag van misdrijf afkomstig en wist verdachte dat ook. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij van de geldbedragen die hij van de belastingplichtigen ontving, zijn vaste lasten heeft betaald. Dit brengt met zich dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het geldbedrag van € 8.000,- heeft omgezet. Nu verdachte gedurende een aantal jaren en van verschillende personen deze geldbedragen op zijn rekening ontving, is sprake van gewoontewitwassen.
Feit 2
Verdachte heeft de aangiften IB 2005 tot en met 2009 op zijn eigen naam zelf bij de Belastingdienst ingediend. Tot 2007 bevatten de aangiften IB ook de gegevens van partner verdachte. Op 15 maart 2006 is de aangifte IB 2005 bij de Belastingdienst binnengekomen. In die aangifte zijn een brutoloon bij werkgever A en een bedrag van Payroll service opgegeven. Als aftrekposten zijn kosten voor de eigen woning (waaronder een taxatierapport), ziektekosten en andere buitengewone uitgaven (waaronder een ooglaserbehandeling en vaste aftrek wegens chronische ziekte), studiekosten en studiekosten partner (waaronder bedragen voor een PC voor zichzelf en voor zijn partner en voor een dicteerecorder). In de aangiften IB 2006 en 2007 is eveneens het brutoloon bij werkgever A opgegeven. Daarnaast bestonden de aftrekposten in beide jaren wederom uit kosten voor de eigen woning (waaronder telkens een taxatierapport), ziektekosten en andere buitengewone uitgaven (waaronder telkens een ooglaserbehandeling en vaste aftrek wegens chronische ziekte) en studiekosten voor verdachte zelf en zijn partner (waaronder telkens bedragen voor een PC). In 2006 is bij de studiekosten een bedrag voor een dicteerecorder opgegeven en in 2007 bij de ziektekosten een keuring. In de aangifte IB 2008 die de Belastingdienst op 7 januari 2009 heeft ontvangen, is het brutoloon bij werkgever A opgegeven. De aftrekposten die zijn opgevoerd, bestonden uit de kosten voor eigen woning (waaronder een taxatierapport), ziektekosten en buitengewone uitgaven (waaronder een keuring, ooglaserbehandeling en vaste aftrek wegens chronische ziekte) en studiekosten (waaronder bedragen voor een dicteerecorder en een PC). De aangifte IB 2008 heeft verdachte opnieuw op 10 januari 2009 naar de Belastingdienst verzonden, maar daarin is geen aanpassing aangebracht in het inkomen van verdachte alsmede de hiervoor genoemde aftrekposten. Over 2009 heeft de Belastingdienst twee aangiften IB ontvangen, te weten op 12 juli 2010 en 26 januari 2011. In de eerste aangifte wordt het brutoloon bij werkgever A en een geldbedrag afkomstig van het UWV opgegeven. Verder staan als aftrekposten de kosten voor eigen woning, ziektekosten en studiekosten vermeld. Een deel van deze aftrekposten zijn in de tweede aangifte komen te vervallen, maar het opgegeven brutoloon bestaat nog steeds uit het brutoloon bij werkgever A alsmede de inkomsten van UWV.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het onder 1 en 3 ten laste gelegde blijkt dat verdachte inkomsten heeft verworven door het doen van de aangifte IB op naam van derden. Door deze inkomsten niet in zijn aangiften IB 2006 tot en met 2009 te vermelden als resultaat uit overige werkzaamheden, zijn die aangiften onjuist en onvolledig. Uit de omstandigheid dat uit D-642 blijkt dat het resultaat uit overige werkzaamheden voor het jaar 2005 door de Belastingdienst is gecorrigeerd van € 0,- naar € 330,-, kan worden afgeleid dat verdachte ook in dat jaar overige inkomsten heeft genoten die hij niet bij de aangifte IB heeft opgegeven.
Verder kan worden vastgesteld dat verdachte aftrekposten heeft opgevoerd die onjuist blijken te zijn. Een voorbeeld hiervan is dat verdachte in de jaren 2005 tot en met 2008 als aftrekpost heeft opgegeven dat er kosten zijn gemaakt voor een ooglaserbehandeling. Uit de factuur en de verklaring van de oogarts oogarts A blijkt echter dat verdachte deze ooglaserbehandeling alleen in 2002 heeft ondergaan. Ook partner verdachte en zoon van verdachte hebben verklaard geen ooglaserbehandeling te hebben ondergaan. Verder heeft partner verdachte verklaard dat zij de opgevoerde studiekosten over de jaren 2005 tot en met 2007 niet heeft gemaakt en dat de bedragen die zijn opgenomen bij de aftrekpost geldlening familie, te hoog zijn of haar niets zeggen. Daarbij vertoont het patroon van aftrekposten op de aangiften IB 2005 tot en met 2009 hetzelfde patroon als de aangiften IB zoals vermeld onder punt 4.1. In de aangiften op naam van verdachte komen dezelfde opvallende aftrekposten voor, waarbij het opmerkelijk is dat de kosten voor een taxatierapport, PC en een dicteerecorder (met uitzondering van 2007) jaarlijks terugkomen. Verder is het merkwaardig dat uit de aangiften IB blijkt dat verdachte zowel in 2007 als in 2008 een keuring heeft ondergaan. Bovendien heeft verdachte op geen enkele andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij de door hem opgevoerde aftrekposten heeft gehad.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte opzettelijk onjuiste aangiften IB over de jaren 2005 tot en met 2009 heeft gedaan. Er zijn immers te lage bedragen aan resultaat overige werkzaamheden opgevoerd en de aftrekposten zijn te hoog dan wel gefingeerd. Hierdoor is er door de Belastingdienst over het inkomen van verdachte te weinig belasting geheven. Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de inkeer geldt ook voor het onder 2 ten laste gelegde. Hoewel verdachte bij zijn aangifte IB 2009 de aftrekposten heeft gewijzigd, is het door hem opgegeven brutoloon nog steeds te laag wegens het ontbreken van de post resultaat uit overige werkzaamheden. Het onder 2 ten laste gelegde kan dan ook ten aanzien van alle ten laste gelegde aangiften bewezen kan worden verklaard. Het verweer dat verdachte in de bezwaar- en beroepsprocedures tegen de naheffing gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, wordt verworpen. Uit de uitspraken van de bestuursrechter blijkt immers dat dat niet het geval is.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde sprake is van medeplegen. Verdachte wordt dan ook van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.
Strafoplegging
Verdachte wordt veroordeeld voor belastingfraude, gewoontewitwassen en het voorhanden hebben van een hennepplantage tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en een geldboete van € 15.000,-.
Lees hier de volledige uitspraak.