Bewijsuitsluiting: doorzoeking van slaapkamer van verdachte, zonder diens toestemming, door familielid op initiatief van politie
/Rechtbank Den Haag 12 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11688
Verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan drie woninginbraken, waarvan één feit (feit 3) subsidiair ten laste is gelegd als heling. Ter discussie staat onder meer of sprake is geweest van een vormverzuim bij de gang van zaken die heeft geleid tot het aantreffen van gestolen goederen in de slaapkamer van verdachte, en zo ja, of dat moet leiden tot bewijsuitsluiting.
Uit het dossier kan het volgende worden opgemaakt:
Slachtoffer 1 heeft aangifte gedaan van diefstal uit zijn woning te Den Haag van de in de tenlastelegging onder feit 1 genoemde goederen. Nadat hij zijn woning in de middag van 31 december 2014 deugdelijk afgesloten had achtergelaten, heeft hij bij terugkomst op 1 januari 2015 bemerkt dat het raam aan de achterzijde openstond, dat de woning was doorzocht en dat de genoemde goederen waren gestolen. Voorts heeft hij in zijn tuin aan de achterzijde een paspoort aangetroffen. Dit paspoort bleek op naam te staan van verdachte. Naar aanleiding hiervan heeft de officier van justitie toestemming gegeven verdachte buiten heterdaad aan te houden en heeft de hulpofficier van justitie op 3 januari 2016 machtiging verleend om de woning van verdachte zonder diens toestemming binnen te treden ten behoeve van diens aanhouding en de inbeslagneming van zijn mobiele telefoon. De politie heeft vervolgens in de ochtend van 3 januari 2016 de woning van verdachte betreden, verdachte aangehouden en diens telefoon in beslag genomen. In de woning was op dat moment tevens een zus van verdachte in nachtkleding aanwezig, die uit zichzelf verklaarde aan het onderzoek te willen meewerken omdat ze het vreselijk vond dat haar broer van diefstal werd verdacht. Later die dag heeft de politie telefonisch contact met genoemde zus opgenomen en gevraagd of zij er bezwaar tegen had om op de kamer van verdachte te kijken en, als er goederen zouden liggen die mogelijk van diefstal afkomstig zouden zijn, die goederen dan aan de politie af te geven. De zus gaf aan dat wel te willen doen. Tien minuten later berichtte de zus aan de politie dat zij spullen onder de kast van verdachte had gevonden die niet van hem waren. De politie is vervolgens naar de woning gegaan, alwaar de zus aan de politie vroeg om binnen te komen en aan de politie twee schoenendozen overhandigde. Onderzoek naar de inhoud van de schoenendozen wees uit dat zich daarin goederen bevonden afkomstig van de inbraken genoemd onder feiten 2 en 3 van de dagvaarding. Na confrontatie met de vondst van deze spullen in zijn kamer heeft verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 2 een bekennende verklaring afgelegd. Over de in feit 1 tenlastegelegde inbraak heeft de verdachte onder meer verklaard dat hij de inbraak heeft gedaan op 31 december rond 11 uur ’s avonds, dat hij niet alleen was, dat hij is binnengekomen via de achterkant, dat ze het raam hadden opengemaakt met twee schroevendraaiers en dat hij bij het vluchten in de haast zijn paspoort is verloren.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden met dien verstande dat verdachte zich onder feit 3 niet schuldig heeft gemaakt aan de woninginbraak (primair), maar aan heling (subsidiair).
Met betrekking tot de aangetroffen gestolen goederen in de kamer van verdachte heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat voor bewijsuitsluiting. Daartoe is primair aangevoerd dat geen sprake is van een vormverzuim, aangezien geen strafvorderlijk voorschrift is overschreden. De politie had ook zelf zoekend mogen rondkijken in de kamer van verdachte. De politie mocht ervan uitgaan dat genoemde zus op dat adres woonde en toestemming mocht geven en beschikte daarnaast nog over de machtiging tot binnentreden ter aanhouding en inbeslagneming die in de ochtend van 3 januari 2016 was afgegeven. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat geen sprake is van een aanzienlijke schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de drie tenlastegelegde feiten en heeft hiertoe aangevoerd dat het aantreffen van de gestolen goederen in de kamer van verdachte en zijn hierop volgende bekennende verklaringen moeten worden uitgesloten van het bewijs. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de zus van verdachte zonder toestemming van verdachte of de eigenaar van de woning de kamer van verdachte heeft doorzocht op verzoek van de politie. Bij deze doorzoeking heeft de zus van verdachte twee schoenendozen aangetroffen, waarin zich meerdere van diefstal afkomstige goederen bevonden, en deze aan de politie overgedragen. Deze gang van zaken is onrechtmatig. Het huisrecht van verdachte is hierdoor geschonden. Zonder deze zoeking waren de goederen niet aangetroffen, was de link met de inbraken niet gelegd en had verdachte niet bekend. Bovendien heeft deze handelswijze voor spanningen in de familie gezorgd. Verdachte is hiermee dan ook in zijn belangen geschaad.
De beoordeling rechtbank
Ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de rechtbank, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van de tenlastegelegde feiten. Bewijsuitsluiting kan slechts aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsvergaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
De eerste vraag die thans voorligt, is de vraag of sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval.
Uit de hierboven beschreven gang van zaken maakt de rechtbank op dat de zus van verdachte op initiatief van de politie de slaapkamer van verdachte heeft doorzocht - overigens zonder dat zij daarbij op haar verschoningsrecht is gewezen -, waarna de politie de bij die gelegenheid gevonden goederen in beslag heeft genomen. Dat de vondst van de goederen het resultaat is geweest van een doorzoeking en niet slechts van zoekend rondkijken, kan worden opgemaakt uit de omstandigheid dat de goederen zijn aangetroffen in twee schoenendozen die zich onder een kast bevonden. Aangezien deze doorzoeking op initiatief van de politie heeft plaatsgevonden, kan de politie zich niet verschuilen achter het feit dat de zus van verdachte dit heeft gedaan, maar moet dit handelen aan de politie worden toegerekend. Nu het om de slaapkamer van verdachte ging, kon alleen verdachte - en niet diens zus, ongeacht of zij ook op dat adres woonde - toestemming geven voor deze doorzoeking. Deze toestemming ontbrak. Een dergelijke doorzoeking van een woning zonder toestemming van de bewoner mag alleen geschieden door de rechter-commissaris (artikel 110 Sv), dan wel onder omstandigheden door een (hulp)officier van justitie, voorzien van een machtiging van de rechter-commissaris (artikel 97 Sv). Hieraan is niet voldaan, zodat sprake is van een vormverzuim, dat niet kan worden hersteld.
Bij de beoordeling of en zo ja welk rechtsgevolg moet worden toegepast, dient de rechtbank ingevolge artikel 359a, tweede lid, Sv rekening te houden met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De genoemde voorschriften ter zake van een doorzoeking zijn aan te merken als belangrijke strafvorderlijke voorschriften. Een doorzoeking van een woning zonder toestemming van de bewoner levert een vergaande inbreuk op van diens persoonlijke levenssfeer, reden waarom de wetgever hiervoor procedurele regels heeft vastgesteld en heeft bepaald dat dit niet zonder (de machtiging van) de rechter-commissaris kan plaatsvinden. Deze belangrijke strafvorderlijke voorschriften zijn door de handelswijze van de politie in aanzienlijke mate geschonden. De doorzoeking door de zus van verdachte op initiatief van de politie heeft niet alleen plaatsgevonden zonder toestemming van verdachte en zonder voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris, maar ook zonder toezicht op de uitvoering daarvan door de rechter-commissaris of door een (hulp)officier van justitie en zonder dat de gang van zaken tijdens de doorzoeking is vastgelegd in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, zodat dit niet door de rechtbank valt te toetsen. Hierdoor is niet alleen een vergaande inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, maar is eveneens het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden. Gelet op de hierboven genoemde belangen die de geschonden voorschriften dienen, de ernst van het verzuim en de omstandigheden waaronder het verzuim is begaan, en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt, is de rechtbank van oordeel dat het bewijsmateriaal dat door de onrechtmatige doorzoeking is verkregen moet worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank zal het aantreffen van de gestolen goederen in de kamer van verdachte uitsluiten van het bewijs, nu dit een rechtstreeks gevolg is van het vormverzuim. Daarnaast zal de rechtbank ook de bekennende verklaring ten aanzien van de woninginbraak gepleegd op 14 juni 2014 (feit 2) uitsluiten van het bewijs, nu deze bekennende verklaring naar het oordeel van de rechtbank het rechtstreekse gevolg is van de confrontatie met de in zijn kamer aangetroffen gestolen goederen.
Ten aanzien van de bekennende verklaring van verdachte met betrekking tot feit 1 is de rechtbank van oordeel dat deze niet het rechtstreekse gevolg is van het vormverzuim. Tijdens de doorzoeking is er immers niets ter zake van deze woninginbraak in de kamer van verdachte aangetroffen, zodat niet kan worden aangenomen dat verdachte zijn bekennende verklaring met betrekking tot feit 1 heeft afgelegd als direct gevolg van de confrontatie met de aangetroffen goederen. De enkele omstandigheid dat verdachte zijn bekennende verklaring heeft afgelegd na te zijn geconfronteerd met de aangetroffen goederen is daarvoor onvoldoende. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding deze bekennende verklaring uit te sluiten van het bewijs.
Bewijs ten aanzien van feit 1
Op grond van de bewijsmiddelen waarnaar in de inleiding is verwezen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Vrijspraak feit 2 en 3
De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen wettig bewijs bevat dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de woninginbraak gepleegd in vereniging op 13 juni 2014 en de woninginbraak gepleegd op 14 november 2014, dan wel de heling van de goederen die zijn weggenomen bij de woninginbraak van 14 november 2014. Gelet hierop zal de rechtbank verdachte ten aanzien van feit 2 en feit 3 primair en subsidiair vrijspreken.
Lees hier de volledige uitspraak.