Bezwaarschrift tegen de dagvaarding gegrond wegens schending van het vertrouwensbeginsel
/Rechtbank Rotterdam 23 augustus 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:6856
Het bezwaarschrift strekt er toe de verdachte buiten vervolging te stellen ter zake van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag en de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Het Openbaar Ministerie heeft door de vervolging van de verdachte ter zake van de primair en subsidiair ten laste gelegde opzetdelicten het vertrouwensbeginsel geschonden. Het Openbaar Ministerie heeft, nadat zij de zaak tegen de verdachte in volle omvang had getoetst, onherroepelijk besloten de verdachte uitsluitend te vervolgen ter zake van de meer subsidiair tenlastegelegde overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 en de meest subsidiair tenlastegelegde overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit is de verdachte bij mailbericht van 12 juli 2016 en bij brief van 22 november 2016 kenbaar gemaakt.
Eerder had het Openbaar Ministerie al in een persbericht van 4 oktober 2015 gemeld dat niet langer het vermoeden bestond dat sprake was van opzettelijke aanrijding van de benadeelde.
Het Openbaar Ministerie is aan de gedane toezegging gehouden. Het toch opnemen van de opzetdelicten in de dagvaarding heeft plaatsgevonden op verzoek van de benadeelde (een politieman) en ter voorkoming van een artikel 12-procedure. Het Openbaar Ministerie lijkt te zijn gezwicht voor de druk van het politiekorps. Dit miskent dat het Openbaar Ministerie een eigen zelfstandige afweging dient te maken en daarbij de rechten van de verdachte dient te eerbiedigen. Dit geldt te meer nu het in opdracht van de benadeelde en daarom niet-onafhankelijke nadien uitgebrachte rapport van Bosscha Ongevallenanalyse B.V. van 6 juni 2017 geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft opgeleverd die steun bieden aan de primair en subsidiair ten laste gelegde opzetdelicten.
Tijdens de behandeling in raadkamer is voorts nog aan het bezwaar ten grondslag gelegd dat er onvoldoende aanwijzingen van schuld zijn aan de tenlastegelegde opzetdelicten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft in raadkamer het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. Hij heeft betwist dat bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen is of kan zijn gewekt dat hij uitsluitend zou worden vervolgd voor overtreding van de artikelen 6 subsidiair 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Bovendien gaat het volgens de officier van justitie in de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bij schending van het vertrouwensbeginsel steeds om de vraag of verwacht mag worden dat het Openbaar Ministerie niet zal vervolgen en niet om het punt wat de grondslag van de vervolging zal zijn, wat in dit geval aan de orde is. Het Openbaar Ministerie heeft in de correspondentie met de raadsman niet aangegeven dat de verdachte niet voor enig opzetdelict vervolgd zou worden. Pas door het uitbrengen van de dagvaarding wordt de grondslag van de vervolging bindend.
Subsidiair is aangevoerd dat na de eerste besluitvorming van het Openbaar Ministerie kennis is genomen van het deskundigenrapport van Bosscha Ongevallenanalyse B.V. van 6 juni 2017. Dit rapport is aan het dossier toegevoegd. Op basis van dit rapport in samenhang met de verklaring van de benadeelde is besloten tot dagvaarding voor de opzetdelicten. Het door strafrechtelijke handhaving beschermde belang van het recht op leven wordt daarmee gediend.
Beoordeling bezwaarschrift
Bij mailbericht van 12 juli 2016 heeft de officier van justitie mr. H.A. van Wijk aan de raadsman van de verdachte, voor zover hier relevant, het volgende geschreven:
“In navolging van ons telefoongesprek van vanmorgen, waarin ik u op de hoogte wilde stellen van de voortgang van de zaak, heb ik aangegeven dat ik een en ander op de mail zou zetten ter bevestiging. Het OM zal uw cliënt, de heer naam verdachte, vervolgen voor overtreding van artikelen 6 sub 5 wegenverkeerswet sub RVV.”
Bij brief van 22 november 2016 heeft de officier van justitie mr. H.A. van Wijk aan de raadsman van de verdachte, voor zover hier relevant het volgende geschreven:
“4. Met betrekking tot het besluitvormingsproces resulterend in de beslissing uw cliënt te vervolgen ter zake van overtreding van artikelen 6 en/of 5 WVW 94 en/of (een of meer) artikelen van het RVV, kan ik u berichten dat de vervolgingsbeslissing vanzelfsprekend is genomen door het Openbaar Ministerie. (…) De onderhavige zaak is binnen het parket aangemerkt als een gevoelige zaak, welke gevoeligheid ziet op meerdere aspecten van de zaak. In dat kader heb ik mijn voorgenomen beslissing ter toetsing voorgelegd aan een aantal collega’s en werd mijn voorgenomen beslissing door hen ondersteund.”
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte op grond van de aangehaalde inhoud van het emailbericht van de officier van justitie d.d. 12 juli 2016 en de brief van de officier van justitie van 22 november 2016 mocht verwachten dat hij ter zake van het onderhavige verkeersongeval zou worden vervolgd voor overtreding van de artikelen 5 en 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en/of (een of meer) artikelen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, en niet tevens voor een opzetdelict zoals poging doodslag, waarvoor hij ook is aangehouden en in verzekering gesteld. Dat dit niet met zoveel woorden in beide berichten staat vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. De inhoud noch de strekking van de berichten laat enige ruimte voor de conclusie dat ten aanzien van de medegedeelde vervolgingsbeslissing een voorbehoud is gemaakt.
Het nadien binnengekomen rapport van Bosscha Ongevallenanalyse B.V. d.d. 6 juni 2017 levert geen of onvoldoende nieuwe bezwaren of veranderde feiten en omstandigheden op op grond waarvan de officier van justitie gerechtvaardigd niet langer gehouden is aan de eerder gewekte verwachtingen. Het onderzoek van Bosscha is gebaseerd op dezelfde sporen die zijn betrokken in het onderzoek bij de verkeersongevallenanalyse die is uitgevoerd door de politie, eenheid Den Haag. Het rapport van Bosscha betreft in wezen niet meer dan een (op sommige punten enigszins) ander deskundigenoordeel op basis van dezelfde voorhanden zijnde gegevens.
Het standpunt van de officier van justitie dat de grondslag van de vervolging pas door het uitbrengen van dagvaarding bindend wordt, wordt niet gevolgd door de rechtbank, nu dit geen steun vindt in het recht.
De slotsom is dan ook dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging van de aan de verdachte primair en subsidiair tenlastegelegde opzetdelicten.
Het bezwaarschrift zal derhalve gegrond worden verklaard en de verdachte zal ter zake van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten buiten vervolging worden gesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.