Bijstandsfraude: verschil tussen oordeel van strafrechter & oordeel van bestuursrechter verklaard
/Rechtbank Limburg 23 juli 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4438
Verdenking
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte bijstandsfraude heeft gepleegd door te verzwijgen dat zij een gezamenlijke huishouding voerde dan wel samenwoonde met haar partner en inkomsten uit arbeid genoot.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde bewezen gelet op de verklaringen van verschillende getuigen, de gedane observaties, het energie- en gasverbruik in de woning van verdachte en van partner verdachte afgezet tegen de door het NIBUD verzamelde gegevens over gemiddeld energie- en gasverbruik en de bevindingen bij de aanhouding van verdachte en partner verdachte.
Standpunt verdediging
De raadsvrouwe bepleit vrijspraak. De raadsvrouwe stelt zich op het standpunt dat verdachte en de partner van verdachte weliswaar een liefdesrelatie onderhouden, maar dat van een gezamenlijke huishouding dan wel van samenwonen geen sprake was. Daarnaast acht de raadsvrouwe onvoldoende bewijs in het dossier voorhanden dat verdachte werkzaamheden zou hebben verricht in Stein.
Oordeel rechtbank
De rechtbank trekt uit het bijstandsdossier van verdachte, de bevindingen bij de aanhouding van verdachte, het aantreffen van verschillende goederen bij de insluitingfouillering van verdachte, de bevindingen door de observaties en de verklaringen van de verschillende getuigen, de conclusie dat partner verdachte en verdachte samenwoonden in de woning van verdachte te Sittard. Vervolgens is de rechtbank ook van oordeel dat verdachte in Stein heeft gewerkt en daarvoor inkomsten heeft verkregen. Hierdoor heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan bijstandsfraude omdat zij zowel het samenwonen als het betaalde werk niet gemeld heeft bij de daartoe geëigende autoriteiten.
De rechtbank is daarbij van oordeel dat een beginpunt van de bijstandsfraude moeilijk vast te stellen is, maar dat gelet op de verklaring van getuige 7 alsmede de verklaring van getuige 1, verdachte in elk geval in de ten laste gelegde periode de bijstandsfraude heeft gepleegd.
Bij haar oordeel heeft de rechtbank acht geslagen op de uitspraak van de rechtbank Maastricht, sector Bestuursrecht, van 20 april 2012 in de zaak tussen verdachte en partner verdachte als eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen als verweerder.
In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van eisers tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van eisers tegen de besluiten van verweerder tot intrekking en terugvordering van over de periode van 1 november 2005 tot en met 30 november 2009 verleende bijstand gegrond verklaard. De bestuursrechter was daarbij van oordeel dat niet kon worden gesproken van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding door eisers verdachte en partner verdachte vanaf 1 november 2005.
Zoals de rechtbank heeft overwogen is het moeilijk het beginpunt van de bijstandsfraude vast te stellen. De bijstandsfraude heeft zich in ieder geval wel in de ten laste gelegde periode voorgedaan. Het oordeel van de strafrechter lijkt daarmee af te wijken van dat van de bestuursrechter. Hierbij zij echter opgemerkt dat het vaste bestuursrechtelijke jurisprudentie is dat om een besluit tot intrekking (en eventueel een besluit tot terugvordering) te rechtvaardigen er sprake moet zijn van een gezamenlijke huishouding vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het eerste intrekkingsbesluit. Hierbij zij verwezen naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 november 2003 (LJN AO1106) en 26 februari 2007 (LJN AZ9387).
De “bewijseis” in bestuursrecht is dus een strengere dan in het strafrecht.
Een intrekking van de besluiten was bestuursrechtelijk bezien alleen mogelijk bij afdoende bewijs voor het voeren van een gezamenlijke huishouding vanaf 1 november 2005 tot en met 30 november 2009. Daarvan kan, zoals de bestuursrechter heeft overwogen, niet gesproken worden. Naar het oordeel van de strafrechter kan echter wel, zoals reeds overwogen, gesproken worden van het voeren van een gezamenlijke huishouding in de periode 1 november 2005 tot en met 30 november 2009 waarbij het exacte beginpunt niet vast te stellen is. Dat laatste hoeft echter niet om toch tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Strafoplegging
Uit een inventarisatie van vonnissen en arresten die door de gerechten op Rechtspraak.nl zijn gepubliceerd, volgt dat het plegen van bijstandsfraude van zulke omvang veelvuldig wordt bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Doordat de strafoplegging in een concrete strafzaak in belangrijke mate wordt bepaald door zaaksgebonden omstandigheden, ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van deze strafmodaliteit. De verdachte draagt immers de zorg over haar kleinzoon, beschikt over een blanco strafblad en het heeft naar het oordeel van de rechtbank onwenselijk lang geduurd voordat deze zaak is afgedaan. Daardoor zal de rechtbank geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.
De rechtbank acht alles afwegende een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis op zijn plaats. De voorwaardelijke straf geldt tevens als ‘stok achter de deur’ zodat de verdachte zich in de toekomst onthoudt van misbruik van voorzieningen.
Lees hier de volledige uitspraak.