CBB: geen schending art. 16 Wwft. BFT is heeft niet kunnen aantonen dat bedrijf op de hoogte was van vier hoge ongebruikelijke (contante) transacties. Wel schending art. 3 Wwft.

College van Beroep voor het bedrijfsleven 5 februari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:48

Naam 1 is een maatschap die administratieve dienstverlening en fiscale werkzaamheden verricht voor met name het midden- en kleinbedrijf. Over de periode van 2008 tot en met 2013 heeft Naam 1 administratieve bijstand verleend aan meubeldetailhandelbedrijf Naam 2 B.V. te plaats 2 (Naam 2) en de financiële administratie van dit bedrijf verwerkt. Ten behoeve van deze werkzaamheden was een medewerkster van Naam 1, Naam 3 (Naam 3), één dag per twee weken op de vestiging van Naam 2 aanwezig. Naam 1 heeft tevens de loonadministratie verzorgd, de jaarrekeningen samengesteld en de fiscale aangiften gedaan voor Naam 2.

BFT heeft onderzoek verricht naar de naleving van de verplichtingen die op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) gelden voor Naam 1. In dat kader heeft BFT onder meer de financiële administratie van Naam 1 die betrekking heeft op Naam 2 ingezien en geanalyseerd en heeft BFT gesprekken gevoerd met medewerkers van Naam 1. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage inzake de naleving WWFT van 8 maart 2016 (rapportage).

Volgens de rapportage heeft Naam 1 bij aanvang van de cliëntrelatie met Naam 2 een normaal cliëntenonderzoek uitgevoerd en daarbij een normaal risicoprofiel vastgesteld. BFT heeft evenwel geconstateerd dat er bij Naam 2 over de periode van 2008 tot en met 2013 contante betalingen van € 15.000 of meer per klant hebben plaatsvonden die onder de meldplicht van de Wwft vielen, dat Naam 2 een groot deel van zijn omzet in contanten ontving, dat Naam 2 regelmatig grote bedragen contant heeft afgestort bij de bank en dat Naam 1 hiervan op de hoogte was. Naam 1 had in ieder geval kennis van de contante verkopen aan ene ‘Naam 4’ (welke persoon hoogst waarschijnlijk deel uitmaakt van de groep die voor ongeveer € 250.000 aan meubelen in contanten kocht en naar Suriname heeft laten exporteren), omdat de facturen van die transacties en een print uit het systeem van Naam 2 over de transacties van ‘ Naam 4 ’ zich in het cliëntendossier van Naam 1 bevonden. ‘Naam 4’ heeft in 2010 voor een bedrag van € 92.991 aan meubels gekocht bij Naam 2 en deze contant afgerekend. Naam 1 heeft verklaard dat zij Naam 2 er eind 2008 op heeft gewezen dat zij een eigen meldplicht heeft bij contante transacties van € 15.000 of meer. Hoewel er volgens Naam 1 geen grote contante betalingen voorkwamen bij Naam 2 heeft Naam 1 na het verschijnen van twee persberichten op 7 oktober 2013 over witwassen door Naam 2 besloten om nog een keer naar de administratie van Naam 2 te kijken en na te gaan of zij wellicht iets had gemist. Naam 5 van Naam 1 heeft naar aanleiding hiervan tegenover BFT verklaard dat Naam 2 bij het boeken van de ongebruikelijke transacties waarschijnlijk bewust onder de meldgrens is gebleven, zodat er ogenschijnlijk geen contante transacties van € 15.000 of meer voorkwamen. Dit wordt ook wel ‘smurfgedrag’ genoemd. BFT heeft uiteindelijk vastgesteld dat 24 contante transacties, tot een bedrag van in totaal € 768.437,40, hebben plaatsgevonden die gemeld hadden moeten worden bij de Financiële inlichtingen eenheid. Ten aanzien van het niet melden van vijf van die transacties kan Naam 1 geen verwijt worden gemaakt, aldus de rapportage. De conclusie is dat Naam 1 onvoldoende invulling heeft gegeven aan de verplichting om cliëntonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 van de Wwft te verrichten, omdat zij heeft nagelaten te onderzoeken of Naam 2 voldeed aan het risicoprofiel zoals Naam 2 dat had opgesteld bij aanvang van de cliëntrelatie. Naam 2 heeft met name geen onderzoek gedaan naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transacties(s) gebruikt werden. Naam 2 wordt evenwel niet verweten dat zij heeft nagelaten om een zogeheten verscherpt cliëntenonderzoek (als bedoeld in artikel 8 van de Wwft) te verrichten. Wel had Naam 2 in 19 gevallen behoren te constateren dat Naam 2 zich niet aan de meldplicht hield en dat Naam 2 bij het boeken van contante ontvangsten bewust onder de meldgrens van € 15.000 bleef. Hiervan had Naam 2 op grond van de Wwft melding moeten maken, aldus de rapportage.

Bij besluit van 30 mei 2016 (primaire besluit) heeft BFT aan Naam 2 een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal € 42.000. Hieraan heeft BFT onder verwijzing naar de rapportage ten grondslag gelegd dat Naam 2 artikel 3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wwft, gelezen in samenhang met artikel 33 van de Wwft heeft overtreden, omdat zij in de periode van 2008 tot en met eind 2013 jaarlijks, derhalve zes keer, verwijtbaar heeft nagelaten onderzoek te doen naar de omvang en herkomst van contante betalingen bij Naam 2. Verder heeft Naam 2 in die periode ten onrechte geen melding gemaakt van 19 ongebruikelijke transacties bij Naam 2, zodat zij ook artikel 16, eerste lid, van de Wwft heeft overtreden. Naam 2 was ervan op de hoogte dat bij Naam 2 mogelijk sprake was van witwassen en dit maakt de geconstateerde overtredingen meer verwijtbaar. BFT heeft, mede gelet op artikel 5:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan Naam 2 een boete opgelegd voor overtredingen geconstateerd in de periode medio 2011 tot en met eind 2013. Dit betekent dat drie overtredingen van de verplichting tot het doen van een adequaat cliëntenonderzoek en zeven overtredingen van de meldingsplicht aan het boetebesluit ten grondslag zijn gelegd. BFT heeft de hoogte van de boete vastgesteld met toepassing van artikel 28 van de Wwft en de artikelen 2, 4, en 13 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. Op grond hiervan bedraagt het basisbedrag voor een boete wegens overtreding van artikel 3 of 16 van de Wwft € 500.000. BFT heeft aanleiding gezien de hoogte van de boete te matigen vanwege de duur van de geconstateerde overtredingen en de omzet van Naam 2 over 2014 (€ 933.000). Normaliter wordt bij de constatering van één overtreding van de meldplicht en het cliëntenonderzoek een boete opgelegd van 3% van de omzet. Echter, vanwege de verhoogde ernst heeft BFT het bedrag van de boete vastgesteld op 4,5% van de omzet.

Bij besluit van 31 januari 2017 (bestreden besluit) heeft BFT het door Naam 2 tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het boetebedrag verlaagd tot € 28.000. In heroverweging heeft BFT in de gegeven omstandigheden een boete van 3% van de omzet over 2014 passend geacht en het primaire besluit in zoverre herroepen.

Uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van Naam 2 tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de boete vast te stellen op een bedrag van € 21.000 en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.

De rechtbank heeft, naar aanleiding van een door Naam 2 gevoerd verweer, overwogen dat BFT niet verplicht was om voorafgaand aan het gesprek dat op 21 mei 2014 tussen BFT en Naam 2 heeft plaatsgevonden aan Naam 2 de cautie te verlenen, omdat dat gesprek niet is gevoerd met het oog op het opleggen van een bestuurlijke sanctie. Voorts is de door Naam 2 overgelegde cliëntadministratie geen bewijs dat in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verkregen, omdat het wilsonafhankelijk materiaal betreft.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft BFT zich terecht op het standpunt gesteld dat Naam 2 artikel 3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wwft heeft overtreden. Een groot deel van de omzet van Naam 2 bestond uit contante betalingen, zodat er een groot risico was op witwassen. Naam 2 had in de periode 2011 tot en met 2013 moeten nagaan of deze contante betalingen niet zouden moeten leiden tot aanscherping van het vastgestelde risicoprofiel. Niet is gebleken dat Naam 2 op dit punt enige controleactiviteit heeft uitgevoerd. Naam 2 had in elk geval bij het samenstellen van de jaarrekening controle moeten uitoefenen op de risico’s die zich voordeden in de bedrijfsvoering van Naam 2. Dit geldt te meer nu uit een document ‘tussenrekening kas mutaties 2009’ en een factuur die bij de werkzaamheden voor de BTW-aangifte is gebruikt, duidelijk blijkt dat er met enige regelmaat contante betalingen van meer dan € 15.000 werden gedaan door klanten.

Met betrekking tot de overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft heeft de rechtbank geoordeeld dat BFT niet heeft aangetoond dat Naam 2 op de hoogte was van de ongebruikelijke transacties bij Naam 2 in de jaren 2011 tot en met 2013. De overtreding van artikel 16 van de Wwft kan daarom niet aan de boete ten grondslag worden gelegd. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om de opgelegde boete te matigen, zoals zij dat heeft gedaan.

Geschil in hoger beroep

De beoordeling van de overtreding van artikel 3 van de Wwft

Naam 2 heeft aangevoerd dat uit de grootboekoverzichten over 2011 tot en met 2013 blijkt dat stortingen van € 15.000 of meer niet hebben plaatsgevonden. Naam 2 heeft bij de samenstellingswerkzaamheden de cliëntrelatie beoordeeld. Naam 2 heeft door middel van ‘smurfgedrag’ kennelijk bewust de ongebruikelijke transacties voor Naam 2 verborgen willen houden. Hierdoor heeft Naam 2 geen verandering in het normale gedragspatroon kunnen constateren en kan Naam 2 niet worden verweten geen onderzoek te hebben gedaan naar verkooptransacties van Naam 2. Volgens Naam 2 brengt de aard van de onderneming van Naam 2 geen hoger risico op witwassen met zich. In de langdurige klantrelatie met Naam 2 zijn geen afwijkende zaken naar voren gekomen die Naam 2 aanleiding hadden moeten geven om te twijfelen aan de integriteit van Naam 2. Van een overtreding van artikel 3 van de Wwft is daarom geen sprake.

BFT heeft betoogd dat Naam 2 een cliënt met een hoog Wwft-risico was, omdat er veel contante betalingen plaatsvonden. Dit blijkt ook uit de door Naam 2 overgelegde overzichten van de contante stortingen bij de bank in de periode 2011 tot en met 2013. Naam 2 was ermee bekend dat een klant (‘Naam 4’) van Naam 2 in 2010 voor een bedrag van € 92.991 meubels had gekocht. Dit bedrag is betaald in de vorm van een reeks van kleinere contante betalingen die voor Naam 2 zichtbaar zijn geweest en waarbij sprake was van ‘smurfen’. Met die wetenschap had Naam 2 een voortdurende controle op contante transacties moeten uitoefenen en aandacht moeten besteden aan de naleving van de eigen meldingsplicht door Naam 2. Naam 2 heeft dit echter niet gedaan, zodat zij artikel 3 van de Wwft heeft overtreden.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wwft verricht een instelling ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wwft stelt het cliëntenonderzoek de instelling in staat om het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen en om een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de cliënt en diens risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden.

Het College is van oordeel dat BFT zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat Naam 2 artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wwft heeft overtreden. Voor dat oordeel is van belang dat Naam 2 een cliënt was waarvan de omzet voor een substantieel deel bestond uit contante betalingen en die op grond van de Wwft een eigen meldingsplicht had voor contante betalingen van € 15.000 of meer. Naam 2 had zicht op contante stortingen bij de bank door Naam 2. Uit het door Naam 2 overgelegde overzicht van stortingen bij de bank in de periode van 2011 tot en met 2013 blijkt dat een groot aantal contante stortingen heeft plaatsgevonden, uiteenlopend van enkele duizenden euro’s tot ruim veertienduizend euro. Die stortingen vonden geregeld tweemaal, incidenteel ook driemaal, op één dag plaats, alsook meermaals op opeenvolgende dagen. In 2011 zijn contante stortingen gedaan tot een bedrag van in totaal € 362.070, in 2012 tot een bedrag van in totaal € 319.775 en in 2013 tot een bedrag van in totaal € 198.890. Er was vaak sprake van deelbetalingen. Naam 2 was ermee bekend dat een cliënt van Naam 2 (‘Naam 4’) in 2010 bij Naam 2 voor een bedrag van € 92.991 aan meubels had gekocht en dit bedrag had betaald in de vorm van een reeks van kleinere contante betalingen. Deze deelbetalingen waren voor Naam 2 zichtbaar op een factuur die zich in de cliëntadministratie van Naam 2 bevond. Naar het oordeel van het College hadden deze omstandigheden tezamen en in hun onderlinge samenhang bezien Naam 2 aanleiding moeten geven om bij Naam 2 stelselmatig navraag te doen naar de herkomst van de stortingen bij de bank en om de facturen die aan de stortingen ten grondslag lagen te verifiëren. Naam 2 had, ook als de verhouding tussen de contante betalingen en de bankbetalingen niet ongebruikelijk zou zijn in de branche waarin Naam 2 actief is, zoals Naam 2 stelt, moeten nagaan of de geconstateerde praktijk van contante betalingen bij Naam 2 niet noodzaakte tot een aanscherping van het risicoprofiel van Naam 2. Niet is gebleken dat Naam 2 in de periode 2011 tot en met 2013 in dit verband enige controleactiviteit heeft uitgevoerd. Door geen enkel nader onderzoek te doen heeft Naam 2 geen voortdurende controle op de zakelijke relatie uitgeoefend en wist zij daardoor niet of de transacties van Naam 2 overeenkwamen met de kennis die Naam 2 over Naam 2 had.


De beoordeling van de overtreding van artikel 16 van de Wwft

BFT heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een overtreding van artikel 16 van de Wwft. Volgens BFT blijkt uit de kasadministratie en de facturen van Naam 2 die in de administratie van Naam 2 zijn aangetroffen en die door Naam 2 zijn verwerkt duidelijk dat Naam 2 ervan op de hoogte was dat in de periode 2011 tot en met 2013 bij Naam 2 ongebruikelijke transacties en contante betalingen van € 15.000 of meer plaatsvonden. Naam 2 had gedetailleerd zicht op de transacties van Naam 2, maakte aanpassingen van de boekingen van de kas en had zicht op de kaslijsten zoals die door Naam 2 werden bijgehouden. Verder had Naam 2 toegang tot alle relevante financiële informatie van Naam 2. Volgens BFT heeft Naam 2 ten onrechte geen melding gemaakt van zeven ongebruikelijke transacties, zodat Naam 2 artikel 16, eerste lid, van de Wwft heeft overtreden.

Naam 2 heeft betoogd dat zij niet op de hoogte was van ongebruikelijke transacties bij Naam 2, omdat zij geen zicht had op de desbetreffende verkoopfacturen. De facturen werden door Naam 2 zelf verwerkt in de administratie en van contante (aan)betalingen van € 15.000 of meer is geen sprake geweest. Naam 2 was ook anderszins niet op de hoogte van concrete ongebruikelijke transacties bij Naam 2. Volgens Naam 2 hadden dergelijke transacties slechts na het doen van minutieus onderzoek kunnen worden vastgesteld. Een zodanig onderzoek heeft Naam 2 niet gedaan en kan in redelijkheid ook niet van haar worden verlangd. Van een overtreding van artikel 16 is geen sprake.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wwft meldt een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid. Een ongebruikelijke transactie is ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de Wwft een transactie die op grond van de indicatoren bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wwft als ongebruikelijk is aan te merken. In het Uitvoeringsbesluit Wwft zijn indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie dient te worden aangemerkt als een ‘ongebruikelijke transactie’. In de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft zijn contante betalingen van € 15.000 of meer aangemerkt als ongebruikelijke transactie. In deze bijlage is tevens de volgende subjectieve indicator vastgesteld: “een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme”. Als hulpmiddel voor het beoordelen of hiervan sprake is, is de Specifieke leidraad naleving WWFT voor accountants, belastingadviseurs, administratiekantoren en alle overige instellingen zoals genoemd in artikel 1, eerste lid, onder a, sub 11, 12 en 13 WWFT (leidraad) opgesteld.

Het College stelt vast dat BFT aan de overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft ten grondslag heeft gelegd dat Naam 2 in de periode 2011 tot en met 2013 ten onrechte geen melding heeft gemaakt van een viertal contante aankopen bij Naam 2 van meubels voor een bedrag van € 15.000 of meer. Verder heeft Naam 2 ten onrechte niet gemeld dat Naam 2 in diezelfde periode bewust contante bedragen onder de meldgrens van € 15.000 heeft ingeboekt, dat Naam 2 bewust contante bedragen kleiner dan € 15.000 heeft afgestort bij de bank en dat Naam 2 bewust geen melding heeft gemaakt van contante verkopen van € 15.000 of meer. Met betrekking tot het niet melden van de vier contante aankopen van € 15.000 of meer heeft BFT twee periodes onderscheiden waarin Naam 2 kennis zou hebben gehad van deze ongebruikelijke transacties. De eerste periode die BFT heeft onderscheiden is de periode van 2011 tot oktober 2013, omdat in die periode een werkneemster, te weten Naam 3, van Naam 2 één dag per twee weken bij Naam 2 werkzaam was en zij bij Naam 2 de administratie deed. De tweede periode die BFT heeft onderscheiden is de periode vanaf oktober 2013, omdat op dat moment in de pers berichten verschenen over witwaspraktijken bij Naam 2.

Het College stelt voorop dat indien BFT een boete wil opleggen wegens overtreding van bepalingen van de Wwft op BFT de bewijslast rust om aan te tonen dat de overtreding is begaan. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat daarvoor vereist is dat een instelling bekend is met een ongebruikelijke transactie en dit verwijtbaar niet (tijdig) meldt. Naar het oordeel van het College is BFT daar ten aanzien van de vier contante aankopen van € 15.000 of meer die in de periode van 2011 tot en met 2013 bij Naam 2 hebben plaatsgevonden niet in geslaagd. Naam 2 heeft gemotiveerd betwist dat haar medewerkster de desbetreffende verkoopfacturen kon zien en toegelicht dat Naam 2 de verkoopfacturen bewust voor Naam 2 achterhield. Daartegenover heeft BFT geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de medewerkster van Naam 2 gedurende de door BFT onderscheiden eerste periode in de administratie zicht had op de verkoopfacturen van die aankopen. BFT heeft ook niet aangetoond dat Naam 2 anderszins van de vier contante aankopen op de hoogte was. Nu Naam 2 onweersproken heeft gesteld dat Naam 2 omstreeks 2011 is overgestapt op een nieuw boekhoudkundig systeem volgt uit de door BFT aangevoerde omstandigheid dat Naam 2 in 2009 in de administratie zicht had op de verkoopfacturen, zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet dat dit in de periode 2011 tot en met 2013 evenzeer het geval was. Evenmin dwingt de omstandigheid dat Naam 2 inzicht had in het totale aantal kastransacties tot de conclusie dat zij tevens kennis had van de facturen van de verkopen en de daarop betrekking hebbende kastransacties. Met betrekking tot de kennis van Naam 2 over deze vier contante aankopen in de door BFT onderscheiden tweede periode heeft BFT aangevoerd dat tijdens het onderzoek door Naam 2 is verklaard dat zij naar aanleiding van de berichten in de pers over Naam 2 is nagegaan of zij iets had gemist bij het administreren en dat zij vervolgens tot de conclusie is gekomen dat Naam 2 waarschijnlijk ‘gesmurft’ had. Naar het oordeel van het College volgt hieruit niet dat Naam 2 daadwerkelijk kennis had van de desbetreffende individuele transacties. Het College begrijpt de constatering door Naam 2 aldus dat zij op dat moment tot de slotsom is gekomen dat Naam 2 waarschijnlijk zaken voor haar had achtergehouden door middel van ‘smurfen’. Het College is van oordeel dat de hiervoor genoemde omstandigheden en later ook de berichten in de pers over Naam 2 en haar eigen conclusie dat er waarschijnlijk was ‘gesmurft’ voor Naam 2 aanleiding hadden moeten zijn om nader onderzoek te verrichten bij Naam 2. Een dergelijk onderzoek heeft Naam 2 niet verricht. Dit nalaten leidt tot overtreding van artikel 3 van de Wwft. Het College heeft reeds overwogen dat BFT zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Naam 2 die bepaling heeft overtreden. Het standpunt van BFT dat appellante artikel 16 van de Wwft heeft overtreden, omdat zij ten onrechte geen melding heeft gemaakt van vier contante aankopen bij Naam 2 van € 15.000 of meer deelt het College derhalve niet.

Met betrekking tot de overige drie door BFT geconstateerde overtredingen overweegt het College dat BFT deze in zodanig algemene bewoordingen heeft omschreven dat zonder nadere motivering – die is uitgebleven – niet kan worden vastgesteld op welke concrete transacties de door BFT gestelde schending van de meldingsplicht betrekking heeft. BFT heeft ten onrechte de overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.

De oplegging van de boete

Naam 2 heeft aangevoerd dat de boete in strijd met artikel 5:10a, eerste lid, van de Awb en of artikel 6 van het EVRM is opgelegd, omdat BFT heeft verzuimd om tijdens het onderzoek aan haar de cautie te verlenen. Volgens Naam 2 mogen de door haar gegeven verklaringen daarom niet aan de boete ten grondslag worden gelegd. Het College stelt vast dat BFT de door Naam 2 gegeven verklaringen niet aan de vaststelling dat zij artikel 3 van de Wwft heeft overtreden, ten grondslag heeft gelegd. Gelet hierop treft de beroepsgrond van Naam 2 geen doel.

Naam 2 heeft betoogd dat de rechtbank de boete wegens het vervallen van de overtreding van artikel 16 van de Wwft had moeten verlagen met 70% in plaats van met € 7.000. Naam 2 voert daartoe aan dat in de tuchtrechtspraak en in het strafrecht voor soortgelijke overtredingen lagere boetes worden opgelegd. Dit betoog faalt. BFT was bevoegd om op grond van de Wwft bij het bestreden besluit een boete op te leggen van € 28.000 voor de overtreding van artikel 3 van de Wwft. De rechtbank heeft de hoogte van het boetebedrag verlaagd wegens het in beroep vervallen van de overtreding van artikel 16 van de Wwft. Het College ziet in de door Naam 2 aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor een verdere matiging van het boetebedrag.

De conclusie is dat zowel het hoger beroep van BFT als het incidenteel hoger beroep van Naam 2 niet slaagt, zodat de bestreden uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^