Column: De voorwaarden van het voorwaardelijk sepot nader onderzocht
/Door Samantha Bilgi en Maxime Breedijk, Ardenne & Crince le Roy Advocaten
Eerder is op deze website een samenvatting van een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 16 juni 2020 gepubliceerd. In dit arrest moest de vraag worden beantwoord of de betrokkene de algemene voorwaarde die verbonden was aan een voorwaardelijk sepot had geschonden. Is het ontstaan van een verdenking van een strafbaar feit die eindigt in een vrijspraak voldoende om die vraag bevestigend te beantwoorden? Het antwoord was van invloed op het oordeel over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. In deze column wordt met een kritische blik nader naar de inhoud en strekking van dit arrest gekeken, omdat volgens ons onvoldoende rekening is gehouden met een aantal beginselen van een goede procesorde.
De uitspraak
Tegen de betrokkene in deze zaak liep een strafzaak waarin zij verdacht werd van mishandeling. Deze zaak werd door het Openbaar Ministerie echter voorwaardelijk geseponeerd, met een proeftijd van een jaar. Later, binnen een jaar na het voorwaardelijk sepot, ontstond de verdenking dat de betrokkene zich schuldig had gemaakt aan bedreiging. In die bedreigingszaak werd zij uiteindelijk vrijgesproken. Ondanks het feit dat de betrokkene was vrijgesproken in de zaak waarin zij verdacht werd van bedreiging, ging het Openbaar Ministerie over tot vervolging in de mishandelingszaak wegens het niet naleven van de voorwaarden van het voorwaardelijk sepot.
De advocaat van de betrokkene bepleitte dat het OM niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging op grond van twee redenen. Ten eerste omdat niet kon worden gesteld dat de voorwaarden van het voorwaardelijk sepot waren overtreden. De betrokkene was immers vrijgesproken in de bedreigingszaak en dus was niet bewezen dat zij binnen een jaar een nieuw strafbaar feit had gepleegd. Ten tweede zou het vervolgen van de betrokkene een schending van het vertrouwensbeginsel opleveren. Zij mocht erop vertrouwen dat zij niet vervolgd zou worden indien zij zich gedurende de proeftijd aan de voorwaarden zou houden, hetgeen zij heeft gedaan.
Het hof verwierp dit verweer en verklaarde het OM ontvankelijk in de vervolging. Het hof overwoog: “Het ontstaan van de redelijke verdenking van een nieuw strafbaar feit is voldoende om ondanks een eerder sepot, zoals in de onderhavige zaak, alsnog tot vervolging over te gaan. Dat de verdachte vervolgens is vrijgesproken van dat nieuwe feit maakt niet dat het OM alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van het aanvankelijk voorwaardelijk geseponeerde feit.” Het hof verwees hierbij naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad.
Eerdere uitspraak van de Hoge Raad
In een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 22 december 2015 stond dezelfde vraag centraal. Het OM had de zaak geseponeerd onder de voorwaarde dat de verdachte zich gedurende een proeftijd van twee jaar niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit. Toen de verdachte van een nieuw strafbaar feit werd verdacht, werd hij vervolgd voor zowel het aanvankelijk geseponeerde feit als het nieuwe feit. Ondanks het feit dat de verdachte van het nieuwe feit werd vrijgesproken, werd hij voor het aanvankelijk geseponeerde feit ook vervolgd (en veroordeeld).
Het hof oordeelde namelijk als volgt: “Het opportuniteitsbeginsel van het OM dat geldt voor opsporing en vervolging van strafbare feiten kan door de rechter slechts marginaal getoetst worden. Op het moment van de verdenking van het nieuwe strafbare feit kon het OM er redelijkerwijs van uitgaan dat de voorwaarde, verbonden aan het voorwaardelijk sepot, was overtreden. Onder de gegeven omstandigheden kon het OM in redelijkheid beslissen om tot vervolging van verdachte over te gaan, zonder dat daarbij in strijd is gehandeld met enig beginsel van een goede procesorde. Dat er uiteindelijk (achteraf bezien) een vrijspraak is gevolgd voor het 'nieuwe strafbare feit' waarmee de voorwaarde zou zijn overtreden doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af. Het hof verklaart het OM ontvankelijk in de vervolging.”
Het hof legde de voorwaarde die was verbonden aan het sepot kennelijk uit als een voorwaarde die niet ziet op een veroordeling ter zake van een nieuw strafbaar feit, doch op het ontstaan van een redelijke verdenking dat de veroordeelde zich aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Deze uitleg achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk en de Hoge Raad liet deze lijn in stand.
Kritiek op de ingeslagen weg
Met deze ingeslagen weg lijkt de focus te liggen op het opportuniteitsbeginsel en niet op de beginselen van een goede procesorde. Het is duidelijk dat het Openbaar Ministerie in geval van een voorwaardelijk sepot juist de mogelijkheid moet behouden om alsnog tot vervolging over te gaan indien iemand de voorwaarden niet naleeft. Maar óf vervolgens sprake is van het niet naleven van de voorwaarden wanneer iemand enkel verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit binnen de proeftijd maar vervolgens wordt vrijgesproken, is een vraag die in de rechtspraak, onzes inziens, onterecht bevestigend wordt beantwoord. Dit is de kern van het probleem.
Zowel de Hoge Raad als gerechtshoven achten de algemene voorwaarde van een voorwaardelijk sepot (inhoudende dat de betrokkene geen strafbare feiten begaat binnen een bepaalde periode) geschonden indien de betrokkene binnen de proeftijd verdacht wordt van het plegen van een nieuw strafbaar feit. Wij zijn van mening dat het volgen van deze opvatting een ernstige inbreuk oplevert van belangrijke beginselen van een goede procesorde. In onze visie is deze lijn in de rechtspraak niet te verenigen met de onschuldpresumptie. Het is opmerkelijk te noemen dat dit beginsel in de genoemde uitspraken niet terugkomt. Een ander relevant beginsel, dat in de uitspraken wel aan de orde kwam, is het vertrouwensbeginsel.
Indien het Openbaar Ministerie overgaat tot vervolging na een voorwaardelijk sepot, terwijl de voorwaarden niet zijn geschonden, wordt inbreuk gemaakt op het vertrouwensbeginsel (het beginsel dat erop ziet dat een verdachte gerechtvaardigd mag vertrouwen op mededelingen van politie en justitie). Een verdachte wordt geschaad in zijn of haar vertrouwen indien toch wordt overgegaan tot vervolging terwijl hij of zij zich gedurende de proeftijd aan de voorwaarden heeft gehouden. Zoals eerder gesteld gaat aan die conclusie wel de vraag vooraf óf de voorwaarden zijn geschonden.
Het antwoord op deze vraag in situaties als de onderhavige is wat ons betreft simpel: verdacht worden van het plegen van een strafbaar feit is iets anders dan een strafbaar feit gepleegd hebben, dus een enkele verdenking houdt nog geen schending van de (algemene) voorwaarde(n) in. De grens tussen beide is een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter. Totdat die er ligt zou de onschuldpresumptie moeten gelden, die inhoudt dat een verdachte onschuldig wordt geacht totdat het tegendeel door een rechter wordt bewezen (artikel 6 lid 2 EVRM). Opvallend is nu juist dat de onschuldpresumptie in de genoemde uitspraken niet wordt betrokken bij de beoordeling.
Alleen AG Aben betrekt de onschuldpresumptie bij zijn conclusie in het kader van de zaak die in 2015 bij de Hoge Raad voorlag. De AG redeneert onzes inziens terecht dat in geval van vrijspraak de veronderstelling herleeft dat de verdachte onschuldig is ten aanzien van dat delict (dus het delict waarvan hij in de proeftijd werd verdacht). De onschuldpresumptie brengt dit met zich. Als deze vrijspraak op enig moment onherroepelijk wordt, moet er vanaf dat moment dus vanuit worden gegaan dat de betrokkene het betreffende feit niet heeft gepleegd. In die situatie is er geen enkele grond om tot de conclusie te komen dat de betrokkene vanwege die voormalige verdenking de voorwaarde dat hij of zij geen strafbare feiten mag plegen, heeft geschonden.
Het feit dat in de proeftijd een nieuwe verdenking van een strafbaar feit is ontstaan zou vanwege het bovenstaande niet met een onherroepelijke veroordeling gelijk mogen worden gesteld. Dit wordt niet anders indien het Openbaar Ministerie er op enig eerder moment wel redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat de voorwaarde was overtreden. Het feit dat deze aanname van het Openbaar Ministerie uiteindelijk onterecht bleek te zijn, dient de doorslag te hebben. Hoewel de einduitspraak over het nieuwe strafbare feit volgens de gerechtshoven en de Hoge Raad kennelijk niet van invloed is op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het aanvankelijk geseponeerde feit, is dit volgens ons dé factor waarmee de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie valt of staat.
Niet alleen om schendingen van het vertrouwensbeginsel te voorkomen, maar ook en vooral om recht te doen aan de onschuldpresumptie, zou het in de rede liggen om in dit soort situaties een nieuwe jurisprudentiële weg in te slaan.