Column: Richtlijn 2016/343 betreffende de onschuldpresumptie: een einde aan publieke verwijzingen naar schuld van verdachten door het Openbaar Ministerie?
/Door Jakoline Winkels (Stibbe)
Op 2 mei jl. schreef Monique van der Linden een column waarin zij pleitte voor terughoudendheid bij berichtgeving in de media over lopende strafzaken door 'onafhankelijke' deskundigen. In deze column bespreek ik het publicatiebeleid van het Openbaar Ministerie (OM) bij transacties aan de hand van de Europese Richtlijn 2016/343 betreffende de onschuldpresumptie (Richtlijn).
In deze Richtlijn is de Europese rechtspraak over publieke verwijzingen naar schuld van verdachten door overheidsinstanties gecodificeerd.
Richtlijn 2016/343: minimumvoorschriften betreffende de onschuldpresumptie
De Richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende bepaalde aspecten van de onschuldpresumptie vast te stellen. Uiterlijk 1 april 2018 dienen de lidstaten aan de Richtlijn te voldoen. De onschuldpresumptie gold vanzelfsprekend al in de Europese Unie op grond van artikel 6 lid 2 EVRM en rechtspraak van het EHRM, maar volgens de Europese Commissie bestonden er "aanzienlijke tekortkomingen" bij het waarborgen van bepaalde aspecten ervan (zie European Commission Staff Working Document Impact Assessment, 27 november 2013).
Artikel 3 van de Richtlijn bevat het algemeen omschreven recht om voor onschuldig gehouden te worden tot schuld in rechte is komen vast te staan. Dit recht geldt vanaf het moment dat een persoon wordt verdacht tot het moment dat er een onherroepelijke beslissing is genomen over de vraag of deze een strafbaar feit heeft begaan. Dit artikel is (vooralsnog) letterlijk overgenomen als algemene bepaling in het (concept) Boek 1 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (artikel 1.1.1.3).
In de literatuur is de vraag opgeworpen of de Richtlijn meerwaarde heeft, gelet op de verplichtingen die reeds op basis van artikel 6 lid 2 EVRM bestaan. Naar mijn mening is de Richtlijn alleen al van meerwaarde vanwege het vastleggen van het verbod op publieke verwijzing naar schuld in artikel 4. Met dit artikel worden de normen die op grond van de rechtspraak van het EHRM golden, verheven tot een algemene regel: overheidsinstanties dienen zich te onthouden van het doen van dergelijke uitlatingen omdat dit in strijd is met de onschuldpresumptie. Het Wetboek van Strafvordering regelt hier niets over. Artikel 4 van de Richtlijn zou daarom, net als artikel 3, niet misstaan in het nieuwe Wetboek van Strafvordering.
Codificatie van het verbod op publieke verwijzingen naar schuld
Publieke verwijzingen naar schuld door overheidsinstanties kunnen iemands reputatie onherstelbaar beschadigen en bovendien de rechter beïnvloeden die nog over de zaak moet oordelen, aldus de Europese Commissie in het eerder aangehaalde Impact Assessment.
Dat dergelijke uitlatingen in strijd kunnen zijn met de onschuldpresumptie, was weliswaar al vaste rechtspraak van het EHRM maar de Europese Commissie concludeerde in 2013 dat publieke verwijzingen naar schuld, met name door justitiële autoriteiten, nog te vaak voor komen (European Commission Staff Working Document Impact Assessment, 27 november 2013). Daarom is het verbod op publieke verwijzingen naar schuld expliciet en ondubbelzinnig opgenomen in de Richtlijn.
Artikel 4 van de Richtlijn verplicht lidstaten ervoor te zorgen dat een verdachte in openbare verklaringen van overheidsinstanties niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Uit de preambule bij de Richtlijn blijkt dat onder openbare verklaringen van overheidsinstanties moet worden verstaan: elke verklaring waarin wordt verwezen naar een strafbaar feit, en die uitgaat van een instantie die betrokken is bij de strafrechtelijke procedure met betrekking tot dit strafbare feit.
Dergelijke verklaringen mogen niet de mening weergeven dat deze persoon schuldig is: "In ieder geval mogen de wijze waarop en de context waarin de informatie wordt verspreid, niet de indruk wekken dat de persoon schuldig is alvorens zijn schuld in rechte is komen vast te staan." Overheidsinstanties zoals rechters, de politie maar ook leden van het OM dienen zich dus te onthouden van het ventileren van hun mening over de schuld van verdachten.
Bovendien vereist de Richtlijn dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat passende maatregelen ter beschikking staan bij een schending van deze verplichting.
Publicatiebeleid OM bij grote transacties
Het OM publiceert bij het sluiten van een grote transactie (> 50.000 euro) steeds uitgebreidere persberichten. Met name bij omkopings- en fraudezaken wordt door het OM in dergelijke persberichten gedetailleerde informatie uit het strafdossier gedeeld over de vermeende strafbare feiten. Daaraan wordt vervolgens de conclusie verbonden dat, bijvoorbeeld, sprake is van omkoping, valsheid in geschrift en/of belastingfraude. Ook wordt vaak nog uiteengezet waarom het OM een transactie met de onderneming in dit geval een "passende afdoening" vond.
Niet zelden loopt er op het moment van publicatie van het persbericht over de transactie met de onderneming nog een strafzaak tegen één of meer betrokken (natuurlijke) personen. In het persbericht (over de transactie met de onderneming) besteedt het OM vervolgens relatief veel aandacht aan de rol van deze personen. Over het algemeen blijkt dat de identiteit van deze verdachten eenvoudig te herleiden is voor de pers, met alle reputatieschade van dien. De context en de wijze waarop de "feiten" over de (met de onderneming getransigeerde) strafzaak worden gepresenteerd, wekken de indruk dat de in het persbericht aangeduide individuen naar de mening van het OM schuldig zijn. Dat mag dus niet.
Een stuitend voorbeeld is wat mij betreft het persbericht van 9 december 2015 van het OM over de transactie met Achmea Health Centers BV. Hierin neemt het OM stelling over de schuld van de "voormalig directievoorzitter van Achmea divisie Zorg en Gezondheid". Voor de media was het uiteraard niet lastig om te herleiden wat de naam van deze persoon was, zeker aangezien deze zaak al breed was uitgemeten in de pers. In het persbericht stelt het OM dat aan de directievoorzitter het voorstel om de blijf en presteerpremie “om te zetten” in een (daardoor: valse) huurovereenkomst werd voorgelegd. De directievoorzitter zou het voorstel “akkoord hebben bevonden, althans, niet tegen hebben gehouden.” Zowel in de inleiding als het slot van het persbericht, benadrukt het OM de rol van de directievoorzitter als “faciliterend” bij de fraude. Let wel: dit gaat over een persoon die nog niet eens gedagvaard was, laat staan wiens schuld vaststond. De pers ging uiteraard met dit OM persbericht aan de haal: "Oud-bestuurder Achmea vervolgd voor rol bij fraude". De transactie met de onderneming, het nieuws waar het persbericht eigenlijk over zou moeten gaan, werd minder interessant gevonden.
Anderhalf jaar later vond de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen deze oud-bestuurder plaats, waarna de Rechtbank Utrecht hem op 5 juli 2017 zowel op formeel-juridische grond als op materieel-inhoudelijke grond heeft vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. Anders dan het OM op 9 december 2015 stellig schreef in het persbericht, stelt de Rechtbank Utrecht vast dat de geschriften niet vals zijn en dat er bovendien "geen bewijs is" dat de voormalig directeur "enig opzet" heeft gehad om goedkeuring te verlenen aan belastingfraude.
De reputatieschade was evenwel al aangericht. Het persbericht van 9 december 2015 staat bovendien nog steeds online op de website van het Openbaar Ministerie, terwijl dit bericht op geen enkele manier gerectificeerd is.
Conclusie
Het recht om behandeld te worden als onschuldige geldt ook voor verdachten in zaken waarbij de onderneming ervoor gekozen heeft te willen transigeren. Hun vermeende rol dient, indien zij worden gedagvaard, uitsluitend in de rechtszaal aan bod te komen en niet (maanden tevoren) in een persbericht van het OM.
Het OM schendt de onschuldpresumptie wanneer het zijn mening over de rol van verdachten bij strafbare feiten in een persbericht over een transactie met een onderneming geeft. Uit de Richtlijn volgt dat het OM zich moet onthouden van dergelijke publieke verwijzingen naar schuld. De vraag die rest is wat volgens de rechter een "passende maatregel" is bij een schending van deze verplichting. Die vraag zal, gelet op het steeds pro-actievere persbeleid van het OM, vermoedelijk niet lang onbeantwoord blijven.
Lees ook:
Reactie op Column "Richtlijn 2016/343 betreffende de onschuldpresumptie: een einde aan publieke verwijzingen naar schuld van verdachten door het Openbaar Ministerie?"
Door David Schreuders (advocaat Simmons & Simmons, Amsterdam)
In de op 3 oktober jl. gepubliceerde column Richtlijn 2016/343 betreffende de onschuldpresumptie: een einde aan publieke verwijzingen naar schuld van verdachten door het Openbaar Ministerie? van Jakoline Winkels (Stibbe) is door de schrijfster een citaat uit het persbericht van het OM gebruikt om haar punt te onderbouwen:
‘Het plan om de “blijf en presteerpremie” om te zetten in de huurovereenkomsten werd volgens het OM door de voormalig werknemer aan de directievoorzitter van Achmea divisie Zorg en Gezondheid voorgelegd. Die zou het voorstel akkoord hebben bevonden, althans, niet tegen hebben gehouden. De werknemer wist volgens het OM dat het om een ‘niet-reguliere’ huurverhoging ging en dat het dus valsheid in geschrifte was. Hij heeft de vermoedelijke fraude hiermee gefaciliteerd. Het OM vindt dit ernstig.’
De schrijfster van de column concludeerde in de eerste versie van de column abusievelijk dat de ‘hij’ in de een-na-laatste zin van het citaat zou verwijzen naar de directievoorzitter (mijn cliënt), hetgeen incorrect is nu de verwijzing ziet op ‘de werknemer’.
De auteur van de column is hierop gewezen en zij heeft vervolgens de tekst van haar column op 10 oktober 2017 aangepast.
Ik hecht eraan om de lezers van de eerdere versie van de column op deze aanpassing te wijzen, nu daarin de onjuiste weergave van de feiten een incorrect beeld ten aanzien van mijn cliënt geeft.
De kwalificatie ‘stuitend voorbeeld’ laat ik, gezien de mij bekende feiten uit de casus, voor rekening van schrijfster.