Column: Witwassen in de uitoefening van beroep of bedrijf

Door mr. D.J. (Dorine) Stahlie, coördinator kennis en expertise AMLC

Sinds 1 januari 2015 is de strafverzwarende omstandigheid dat witwassen plaatsvindt in de uitoefening van beroep of bedrijf opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Op opzettelijk witwassen staat maximaal 6 jaar gevangenisstraf, op witwassen in de uitoefening van beroep of bedrijf, evenals gewoontewitwassen, maximaal 8 jaar (art. 420ter Sr). In de wetsgeschiedenis zegt de Minister van Veiligheid en Justitie over de aanleiding voor deze strafverzwaring:

Ik heb eerder aan de Tweede Kamer aangegeven voorstander te zijn van een strafverhoging van witwasdelicten (Kamerstukken II 2011/12, 29 911, nr. 60, blz. 21). Daarbij heb ik toegezegd te zullen bekijken met welke straffen het plegen van witwasmisdrijven in ons omringende landen wordt bedreigd. (…) Voorgesteld wordt de maximumstraf voor het basis opzetdelict witwassen – artikel 420bis Sr – te verhogen tot zes jaren gevangenisstraf en de straf voor gewoontewitwassen te verhogen van zes jaren tot acht jaren gevangenisstraf (artikel 420ter Sr). Uit de analyse van de strafbaarstelling van witwassen in de ons omringende landen blijkt dat zwaardere straffen worden voorzien indien de dader misbruik maakt van zijn beroep om witwashandelingen te verrichten. Te denken valt bijvoorbeeld aan belastingadviseurs, advocaten of bankiers, die de specifieke mogelijkheden die de uitoefening van hun beroep daartoe biedt misbruiken voor het verhullen en wegsluizen van misdaadgelden. Hun handelen tast de goede naam aan van de beroepsgroep waartoe zij behoren en zij verloochenen in voorkomende gevallen ook de rol van poortwachter die de overheid hen op grond van hun beroep of ambt heeft toebedeeld.”

Nu, ruim drie jaar later, kunnen we constateren dat deze strafverzwarende omstandigheid in de praktijk vrijwel niet wordt gebruikt. Er is mij één zaak bekend waarin de strafverzwaring wel ten laste is gelegd, maar door de rechtbank op dit onderdeel is vrijgesproken.
 

Jurisprudentie garagebedrijf

Het gaat om ECLI:NL:RBNHO:2018:4650. In die zaak is de verdachte algemeen directeur en grootaandeelhouder van een garagebedrijf. Op de dag van de doorzoeking in het bedrijfspand is meer dan €3 miljoen in contanten gevonden. Het geld, onder andere coupures van €200 en €500, is aangetroffen in onder meer boodschappentassen en autobanden in het garagebedrijf.

De directeur wordt verweten dat hij het geld heeft witgewassen in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Maar de rechtbank streept dit onderdeel van de tenlastelegging weg nu “niet kan worden bewezen dat de ten laste gelegde gedragingen onderdeel waren van de bedrijfsvoering van het garagebedrijf”. Het is even de vraag waar de rechtbank deze maatstaf vandaan haalt. Nog even terug naar de Minister destijds; die zegt alleen dat het hem gaat om misbruik van de specifieke mogelijkheden die de uitoefening van een beroep biedt. Op het begrip ‘bedrijf’ wordt al helemaal niet ingegaan. Bij een garagebedrijf kan wellicht gedacht worden aan het overfactureren van auto’s waardoor crimineel geld gelegaliseerd wordt. Of de wetgever een dergelijke invulling voor ogen had, is onduidelijk.

Overigens is ook de rechtspersoon, het garagebedrijf zelf, vervolgd voor witwassen (ECLI:NL:RBNHO:2018:4626). In die zaak speelt de vraag of de gedraging van de natuurlijk persoon kan worden toegerekend aan de rechtspersoon. Hieraan is onder meer voldaan als de gedraging is verricht door iemand die werkzaam is voor de rechtspersoon, de gedraging past binnen de normale bedrijfsvoering en de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest. Dit zit dus erg dicht aan tegen ‘in de uitoefening van beroep of bedrijf’. De rechtbank oordeelt in deze zaak dat het witwassen niet heeft plaatsgevonden binnen de sfeer van het bedrijf, nu het opslaan/bewaren van contanten geen gedraging is die past binnen de ‘normale bedrijfsvoering’, te weten het voeren van een autogaragebedrijf. Daarnaast is niet gebleken dat het witwassen het bedrijf dienstig is geweest. De BV wordt vrijgesproken van witwassen.
 

Aanpak professionele facilitators

Hoe kan het zo zijn dat ondanks de toenemende aandacht vanuit de opsporing voor professionele facilitators, rechterlijke uitspraken op witwassen in de uitoefening van beroep of bedrijf nauwelijks te vinden zijn? Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat die facilitators bij het niet-integer uitoefenen van hun taak ook anders dan via het Wetboek van strafrecht aangepakt kunnen worden. De Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) legt de poortwachters van ons financiële stelstel die als instelling zijn aangewezen, verplichtingen op in het kader van cliëntonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties. Faciliteren zij witwassen en houden zij zich dus niet aan hun Wwft-verplichtingen, dan kunnen zij een bestuurlijke boete krijgen of strafrechtelijk op grond van de Wet op de economische delicten aangepakt worden. De betreffende verplichtingen uit de Wwft betreffen ordeningsrecht, waardoor kleurloos opzet geldt, wat de bewijspositie van het OM makkelijker maakt ten opzichte van het strafrecht. Handhaving van Wwft-verplichtingen kan voor bepaalde overtreders (advocaten, notarissen, accountants) ook plaatsvinden door middel van tuchtrecht. Dit kan vanuit de opsporing door middel van een melding worden geïnitieerd. 

Daarnaast zal bij het links laten liggen van de strafverhoging ‘in beroep of bedrijf’ (art. 420ter lid 2 Sr) een rol spelen dat voor ‘gewoontewitwassen’ (art. 420ter lid 1) dezelfde strafverhoging geldt. In zaken waarin art. 420ter lid 1 ten laste wordt gelegd, biedt het ook nog eens ten laste leggen van art. 420ter lid 2 Sr qua strafmaat geen meerwaarde. Er zijn echter ook zaken voorstelbaar waarin er geen sprake is van een dusdanige duur en frequentie dat van gewoontewitwassen kan worden gesproken, maar de verdachte wél witwast in het de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.  Uiteraard komt art. 420ter lid 2 Sr dan wel in beeld. Dit geldt ook voor zaken waarin de feiten en omstandigheden ‘vol opzet’ indiceren, en voor zaken die niet op grond van de Wwft aangepakt kúnnen worden gezien het instellingsbegrip.

De term ‘in de uitoefening van beroep of bedrijf’ komt vaker voor in het strafrecht, zie bijvoorbeeld art. 11 lid 3 Opiumwet. Bij de wetsgeschiedenis van dat artikel is destijds gesteld dat de invulling is overgelaten aan de rechtspraak. De rechter kan de term pas invullen als die ook ten laste wordt gelegd. Wordt dat een keer gedaan, dan is een iets uitgebreidere toelichting aangewezen dan zoals die bij het garagebedrijf is gegeven.

 

 

Print Friendly and PDF ^