Conclusie AG gaat in op (het wettelijk kader van) het begrip 'vergunningsplichtige inrichting'

Parket bij de Hoge Raad 12 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:211

Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 14 november 2017 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit beroep zich richt tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken, met aanvulling en verbetering van gronden het vonnis van de rechtbank bevestigd, waarbij de verdachte: van het onder 1. primair tenlastegelegde is vrijgesproken en is veroordeeld voor

  • 1. subsidiair “medeplegen van verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd”,

  • 2 “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”

  • 3 “opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht”

    tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden.

Blijkens de bewezenverklaring, ’s hofs bewijsvoering en de strafmotivering, draait het in deze zaak om het volgende.

Enkele medeverdachten zijn schipper op een tankschip dat minerale olie vervoert. Als zij een lading (deels) ‘kwijt kunnen’, attenderen zij de verdachte. De verdachte spreekt (al dan niet samen met zijn vader) met de schippers af om op bepaalde locaties langs het water in Nederland, België en Duitsland aan te leggen. Daar staat de verdachte klaar met een tankauto en wordt heimelijk een deel van de lading olie naar de tankauto overgepompt. De schippers krijgen daarvoor een vergoeding van de verdachte en/of zijn vader.

De verdachte is bij 17 van dergelijke verduisteringen van olie betrokken geweest en heeft daarin een zeer actieve en centrale rol. Hij onderhoudt niet alleen de contacten met de schippers en de afnemers, maar zorgt ook voor het transport en de opslag van de olie. De olie wordt door de verdachte en diens vader voor een gunstige prijs verkocht aan bedrijven. In dat verband worden facturen betreffende de levering van de minerale olie valselijk opgemaakt. De facturen worden opgemaakt uit naam van twee bedrijven, waarvan er een Wolles is genaamd, die klaarblijkelijk zijn opgericht of gebruikt opdat de verdachte en zijn vader zich kunnen voordoen als bonafide verkopers, verbonden aan bedrijven die niet direct tot hen herleidbaar zijn.

Eerste middel

Het eerste middel klaagt met betrekking tot feit 2 dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat van een werkelijke leverancier en/of verkoper van de geleverde minerale olie sprake is en dat derhalve de intellectuele valsheid ten aanzien van de facturen ontbreekt, slechts met een algemene overweging en dus onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

Voor zover hier van belang, heeft de raadsman op de terechtzitting van het hof van 31 oktober 2017 het volgende naar voren gebracht:

“II Feit 2: valsheid in geschrifte

(…) 5. Het zal i.c. dus moeten gaan over het valselijk (doen) opmaken van de facturen, waarvan alleen de intellectuele valsheid tll is gelegd.

6. Van intellectuele valsheid is namelijk sprake als de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid, bijv. een notariële akte met een partijverklaring waarvan de inhoud niet is verklaard, het weglaten van essentiële zekerheden in een kredietovereenkomst of een geschrift dat van a tot z is verzonnen. (…)

De Rechtbank struikelt in dit verband over het feit dat de facturen zijn verzonden door Wolles en Bos, maar dat zij niet de werkelijke leveranciers en/of verkopers zijn van de geleverde minerale oliën.

Voor medeverdachte 1/ medeverdachte 1 geldt dat hij (samen met verdachte ; de verdachte, AG) het bedrijf A heeft opgericht en bij de KvK heeft ingeschreven, hij samen met verdachte de minerale olie ophaalt in Duitsland en Basel (uit het dossier blijkt dat het onzin Is dat hij hierbij niet aanwezig is geweest, omdat de olie op een afgesloten terrein zou zijn overgepompt; gebeurt iedere keer onder de spoorbrug naast de Willy Brandtring te Neuss), zij meermalen samen in een hotel verblijven, zij deze olie vervolgens samen naar Barendrecht brengen en/of samen bij C, betrokkene 2, betrokkene 4 en betrokkene 3 aflevert, nadat zij eerst de hoeveelheid olie hadden gewogen, hij de CMR vrachtbrieven invalt en ondertekent, hij de informatie voor facturen aan Glas aanlevert en dat de betaling van de geleverde olie aan C, betrokkene 2, betrokkene 3 of betrokkene 4 op het rekeningnummer van zijn bedrijf A plaatsvindt. Uiteraard levert verdachte hierbij eveneens een significante bijdrage (hij rijdt de tankwagen, legt de contacten, pompt de olie over, regelt de prijzen, etc) maar het uitgangspunt van de rechtbank dat A niet mede de werkelijke leverancier en/of verkoper van de afgeleverde oliën zou zijn, snijdt geen hout.

Medeverdachte 1 en daarmee zijn bedrijf A zijn van a tot z betrokken bij het verkrijgen, vervoeren, wegen en uiteindelijk afleveren van de in de facturen genoemde oliën aan C, betrokkene 2, betrokkene 4 en betrokkene 3. Dat de facturen niet op naam van verdachte staan, maar op naam van A maakt niet dat daarmee de werkelijkheid geweld aan wordt gedaan en niet dat de afnemers worden misleid of op het verkeerde been worden gezet. Medeverdachte 1( medeverdachte 1 ) is samen met verdachte wel degelijk de werkelijke leverancier en/of verkoper van de geleverde minerale olie, waarvan in de administratie van C, betrokkene 2, betrokkene 4 en betrokkene 3 de facturen op naam van A zijn aangetroffen. (...)

Er is dan ook geen sprake van intellectuele valsheid. (…)

8. Conclusie

Nu er geen sprake is van het (doen) vervalsen dan wel het valselijk (doen) opmaken van de facturen door medeverdachte 1 (…) verzoek ik u verdachte hiervan vrij te spreken.”

Het hof heeft de respons op dit standpunt, dat ook in eerste aanleg was ingenomen, van de rechtbank overgenomen en verder aangevuld, een en ander als volgt:

“4.2.4. Beoordeling Uit de bewijsmiddelen volgt dat de in de onderhavige zaak relevante bedrijven, namelijk A en B, niet de werkelijke verkopers en/of leveranciers zijn van geleverde minerale olie. De rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat de inhoud van de facturen op dit punt, namelijk waar deze vermelden dat deze bedrijven de minerale olie geleverd hebben, niet overeenstemt met de werkelijkheid en dat mitsdien sprake is van zogenoemde intellectuele valsheid. Ten aanzien van het oogmerk tot misleiding als bedoeld in het eerste lid van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht merkt de rechtbank op dat het voor het bewijs hiervan niet noodzakelijk is dat derden zijn misleid doordat zij niet van de valsheid op de hoogte waren. Voldoende is de bedoeling tot gebruik van het geschrift dat in het maatschappelijk verkeer misleidend is doordat het vals is (vgl. HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960). Dat de verdachte die bedoeling had, leidt de rechtbank af uit het gegeven dat de facturen daadwerkelijk zijn verzonden. De facturen zijn immers in de administraties van de afnemers aangetroffen.”

Het hof heeft daaraan toegevoegd:

“Ten aanzien van de beoordeling onder punt 4.2.4 Het hof vult op p. 3 het eind van de eerste alinea onder het kopje beoordeling na de woorden "... zogenoemde intellectuele valsheid." als volgt aan: De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep in aanvulling hierop gesteld dat medeverdachte 1 de werkelijke verkoper van de minerale olie was. Het hof ziet in het dossier hiertoe evenwel onvoldoende aanknopingspunten, zodat het verweer op die grond faalt.”


Conclusie AG

Anders dan de steller van het middel wil, heeft het hof niet gereageerd met louter een algemene overweging. Uit de bewijsvoering blijkt dat “A” is opgericht om te doen voorkomen dat dit bedrijf de echte eigenaar was van de minerale olie en dat “A” het bedrijf is dat deze olie legaal, met factuur en al, verkoopt aan afnemers, terwijl in werkelijkheid de olie is verduisterd en door de verdachte en zijn vader wordt geleverd. De als bewijsmiddel 99 opgenomen verklaring van medeverdachte 1 (zie ook randnummer 13) spreekt in dit verband boekdelen: hij is overgehaald om een bedrijf te starten, hij heeft de olie nooit in bezit gehad, “de zoon” – de verdachte dus, AG – verkoopt de olie, etc.

Waarop precies het hof nog nader had moeten ingaan, wordt in de schriftuur op geen enkele manier aangegeven, zodat in zoverre geen sprake is van een cassatiemiddel in de zin der wet.

Het eerste middel faalt.

Tweede middel

Het tweede middel klaagt met betrekking tot feit 3 dat uit ’s hofs bewijsvoering niet (voldoende) blijkt dat sprake is van een vergunningplichtige inrichting.

De door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank houden, voor zover hier van belang, het volgende in:

“4.2.6. Beoordeling

In artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is bepaald dat voor bepaalde projecten een omgevingsvergunning is vereist. Dat is onder meer het geval indien het bij zo'n project gaat om een inrichting (art. 2 lid 1 sub e Wabo). Voor het inrichtingsbegrip uit de Wabo wordt aangesloten bij het inrichtingsbegrip uit de Wet milieubeheer (art. 2.1 lid 1 sub e j ° art. 1.1 Wabo). Ingevolge het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een inrichting in de zin van die wet verstaan elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

Voor het bestaan van strikt “bedrijfsmatige” bedrijvigheid op het terrein in kwestie, het A-straat 1 te Barendrecht, biedt het dossier naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten. Beoordeeld dient daarom te worden of sprake is van bedrijvigheid “in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen”.

In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang. De ruimte is als bedrijfsruimte verhuurd, zoals blijkt uit de huurovereenkomst die is overhandigd door de eigenaar van de aan de verdachte verhuurde loods, medeverdachte 4. Over de aard van de werkzaamheden die in de loods werden verricht heeft medeverdachte 4 verklaard dat de verdachte en medeverdachte verdachte hem hebben verteld dat ze een oliehandeltje hadden, en dat er vrachtwagens naar binnen en buiten werden gereden. Hij ondervond de laatste drie of vier maanden hinder door stank, een doordringende olie- of diesellucht. Medeverdachte 1 heeft over de loods verklaard dat daar een grote containerbak stond, die de verdachte gebruikte om benzine of diesel in op te slaan. Ook hij heeft verklaard dat het daar enorm stonk naar benzine, en dat de buurman (medeverdachte 4) wel eens kwam klagen over de benzinelucht in het stinkhol — zoals medeverdachte 1 de loods noemt. Medeverdachte 1 heeft voorts verklaard dat de olie na het ophalen in de tankwagen of in de loods bleef. Hij is vijf of zes keer meegereden bij het ophalen van olie in Duitsland (in een kort tijdsbestek) en een keer in Basel. Hij heeft verklaard dat ze na het laden naar Barendrecht gingen, dat de tankwagen werd binnengezet en dat er naar zijn weten niets gebeurde. De volgende dag ging het meteen weg.

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de bedrijvigheid die werd ondernomen in de loods, zoals met name blijkt uit voornoemde verklaringen, een zodanige was, dat deze in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was werd ondernomen, en dat in het onderhavige geval sprake is een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.

De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de in die inrichting uitgevoerde activiteiten de inrichting vergunningplichtig maakten als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: BOR), meer specifiek de activiteiten die ten laste zijn gelegd. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden ingevolge het bepaalde in Bijlage I, onderdeel C, categorie 4.4 onder f, van het BOR onder meer aangewezen inrichtingen voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen (niet zijnde een aantal nader in dat artikellid genoemde stoffen die hier niet van toepassing zijn). Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden ingevolge het bepaalde in Bijlage I, onderdeel C, categorie 13.4 onder f van het BOR tevens aangewezen inrichtingen voor het meer dan 24 uur parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is in beginsel geen sprake van een vergunningplichtige inrichting als de activiteiten genoemd in Bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht incidenteel worden verricht. (…)”

Voorts heeft het hof, mede naar aanleiding van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, een hierboven niet weergegeven overweging van de rechtbank niet overgenomen en deze vervangen door de navolgende:

“Op grond van de wettige bewijsmiddelen, steeds vermeld bij de betreffende leveringen, kan worden vastgesteld dat gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen in bovengrondse opslagtanks. Dit gebeurde in een groot deel van de hierna bewezenverklaarde transporten als de vrachtwagen met verduisterde olie in de opslagtank parkeerde op het terrein en in de loods. Hoewel de betrokken vrachtwagen meestal eerder wegreed, is het ook een aantal keer gebeurd dat een tankwagen met olie meer dan 24 uur is geparkeerd in de loods, te weten in de niet in hoger beroep bestreden periodes van 9 tot en met 13 mei 2013 (zie de bewijsmiddelen met de nummers 35 tot en met 41), 21 tot en met 23 september 2013 (zie de bewijsmiddelen met de nummers 61, 62 en 63) en 12 tot en met 15 oktober 2013 (zie de bewijsmiddelen met de nummers 66 tot en met 69). Verder blijkt uit de door betrokkene 7 op 17 september 2015 en betrokkene 2 en betrokkene 4 op 29 september 2015 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaringen dat de minerale olie (diesel) door de verdachte meermalen bij hen werd geleverd ofwel met een zwarte vrachtwagen ofwel in een bakwagen/huifbak met multiboxen/IBC's (met een inhoud van 1000 liter). Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport dat op 15 oktober 2013 in de loods (op het adres A straat 1 te Barendrecht) verschillende IBC's zijn aangetroffen, waarbij uit verschillende IBC's monsters zijn genomen (Zaak Opslag & Milieu, p. 88 e.v.). Uit het rapport Chemisch identificatie onderzoek naar aanleiding van zoekingen op diverse locaties in Nederland op 15 oktober 2013 van het NFI van 30 januari 2014 blijkt dat de samenstelling van de monsters kenmerken bevatten van minerale olie (diesel, biodiesel en motorbenzine) (zaak Opslag & Milieu, p. 111 e.v., met name p. 119). De verhuurder van deze loods medeverdachte 4 (bewijsmiddel 113) heeft over de activiteiten die in de loods plaatsvonden verklaard dat er vrachtwagens naar binnen en naar buiten werden gereden en dat de verdachte en zijn vader verdachte over hun werkzaamheden tegen hem hebben gezegd dat zij een oliehandeltje hadden. Gelet op het bovenstaande stelt het hof vast dat de minerale olie in de bewezenverklaarde periode meer dan incidenteel in de loods is op- dan wel overgeslagen is geweest in IBC's en dat tevens meer dan incidenteel sprake is geweest van het langer dan 24 uur parkeren van een tankwagen met olie in die loods. Aan bovenstaande doet niet af hetgeen door de raadsman van de verdachte in hoger beroep is aangevoerd dat volgens de verdediging niet kan worden bewezen dat er van 25 februari 2013 op 26 februari een overslag en levering heeft plaatsgevonden.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van een vergunningsplichtige inrichting, zoals in de tenlastelegging genoemd. Nu de verdachte deze inrichting zonder omgevingsvergunning heeft gedreven moet het onder 3 ten laste gelegde feit bewezen worden geacht.”

Voor zover wordt geklaagd dat de, op de bewijsmiddelen gebaseerde, vaststellingen van het hof nog niet met zich brengen dat sprake is geweest van een vergunningplichtige inrichting geldt het volgende.

Bewezen is verklaard dat de verdachte (telkens) een project heeft uitgevoerd door een inrichting in werking te hebben voor het op- en overslaan van gevaarlijke stoffen (diesel en/of benzine dan wel (een mengsel van) minerale olie) in een bovengrondse tank en het meer dan 24 uur parkeren van een vervoerseenheid met die gevaarlijke stoffen (benzine en/of diesel).


Conclusie AG

Uit het wettelijk kader volgt dat voor het opslaan van gevaarlijke stoffen een vergunning is vereist voor zover de activiteit bedrijfsmatig is of een omvang heeft als ware die activiteit bedrijfsmatig.

Uit de bewijsvoering en de bewezenverklaring blijkt dat gedurende een bepaalde periode de verdachte een “oliehandeltje” had opgericht, waarbij met regelmaat een tankauto met verduisterde minerale olie (diesel en/of benzine, dan wel een mengsel daarvan), dit is een gevaarlijke stof in de zin der wet, het terrein en de loods was binnengereden voor het opslaan van de minerale olie, in welk stinkhol volgens de medeverdachte 1 en de verhuurder medeverdachte 4 de laatste paar maanden een penetrante benzine-, olie- of diesellucht werd waargenomen. In de loods stond een grote containerbak die gebruikt werd voor het opslaan van benzine of diesel. Ook volgt uit de bewijsvoering dat de tankauto een aantal keer langer dan 24 uur stond geparkeerd.

Het oordeel van het hof dat de minerale olie meer dan incidenteel in de loods is op- dan wel overgeslagen en dat een tankwagen met olie meer dan incidenteel langer dan 24 uur geparkeerd stond in de loods, en dat (derhalve) sprake was van een bedrijfsmatige activiteit en een vergunningplichtige inrichting, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – ook gezien in het licht van hetgeen daaromtrent ter ’s hofs terechtzitting is aangevoerd – niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

Het tweede middel faalt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^