Conclusie AG in visfraudezaak over feitelijk leidinggeven aan door rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift (o.a. bestanddeel ‘valselijk’, bewijsbestemming, oogmerk op misleiding)
/Parket bij de Hoge Raad 19 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:629
De verdachte is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een geldboete van €9.000 wegens primair feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Deze zaak gaat over groothandel in platvisfilets. Medeverdachte 1 verkocht filets van Japanse schar (‘yellowfin sole’) en factureerde dat onder vermelding van filets van ‘plaice’, en dit op verzoek van de Italiaanse afnemers. De verdachte in de onderhavige zaak is bestuurder van A B.V., zijnde enig aandeelhouder en bestuurder van medeverdachte 1.
In geding is het ten laste gelegde (en in hoger beroep bewezen verklaarde) delict valsheid in geschrift. De bewezen verklaarde (‘intellectuele’) valsheid kan alleen worden begrepen tegen de achtergrond van de (Europese) regelgeving die de consumentenmarkt voor vis reguleert. Door de toename van de diversiteit van het aanbod van visserijproducten werd een minimale informatieverstrekking aan de consument over de belangrijkste kenmerken van de verhandelde producten noodzakelijk geacht.2 Dat betrof in het bijzonder de handelsbenaming van de soort, zodat geen verwarring kan ontstaan over de exacte soort vis die is verhandeld en aan de consument wordt aangeboden. In de visserijregelgeving worden regels gesteld aan het gebruik van de juiste benaming van vissoorten ten behoeve van die informatieverstrekking aan de consument.3Alvorens over te gaan tot de bespreking van de middelen zal ik hieronder eerst de relevante visserijregelgeving weergeven.
Eerste middel
Het eerste middel valt uiteen in twee klachten.
Eerste klacht
Allereerst klaagt het middel over ’s hofs oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijk leidinggeven aan het door medeverdachte 1 begaan van valsheid in geschrift door op de facturen te vermelden dat er “plaicefillets” zijn geleverd. Dit oordeel geeft volgens de steller van het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de uitleg en/of de reikwijdte van het bestanddeel “valselijk”, dan wel is ontoereikend gemotiveerd.
In de schriftuur wordt in het bijzonder aangevoerd dat een te algemene, of in de woorden van het hof: “onvoldoende onderscheidende” aanduiding van de verhandelde vissoort nog geen “valsheid” daarvan oplevert.
Het middel roept de vraag op hoe ’s hofs overwegingen (en oordeel) omtrent de door medeverdachte 1 in haar facturen gebezigde productomschrijving ‘plaicefillets’ moeten worden verstaan. Ten faveure van de uitleg die het middel aan ’s hofs overwegingen geeft, wil ik wel toegeven dat het hof in dit verband viermaal de woorden “onvoldoende onderscheidend” in de mond neemt. Dat predicaat is echter bepaald verwarrend in het licht van de overige vaststellingen en overwegingen, waaruit naar mijn inzicht een andere uitleg volgt, namelijk dat het hof ‘plaice’ als aanduiding niet zozeer ‘onvoldoende onderscheidend’, te algemeen of te weinig specifiek aanmerkt, maar simpelweg als een onjuistespecificatie van het door medeverdachte 1 geleverde visproduct. Nauwgezette lezing van de overwegingen wijst uit dat het hof heeft geoordeeld dat de productomschrijving ‘plaicefillets’ niet strookt met het product dat in werkelijkheid geleverd is. Ik licht mijn uitleg van ‘s hofs overwegingen nader toe.
Conclusie AG
14. Volgens ’s hofs vaststellingen betroffen de in de bewezenverklaring opgesomde leveranties hoeveelheden filets van de vissoort Japanse schar (Limanda aspera), een soort die in het Engels ‘yellowfin sole’ wordt genoemd. Eveneens volgt uit ’s hofs vaststellingen dat de desbetreffende facturen géén melding maakten van ‘yellowfin sole’, of iets dergelijks, doch van hoeveelheden ‘plaicefillets’. Tot zover worden ’s hofs oordelen in cassatie niet aangevochten.
15. Vervolgens overweegt het hof dat de vissoort schol c.q. Noordzeeschol (Pleuronectes platessa) in het Engels wordt aangeduid als ‘European plaice’ of simpelweg ‘plaice’. Ik citeer het hof (ik herhaal):
“In de hiervoor aangehaalde terminologie komt de aanduiding "plaice" uitsluitend voor in verbinding met het begrip "European" en dan is sprake van de vissoort die wordt aangeduid met de Latijnse naam Pleuronectes platessa, in het spraakgebruik en daarom ook hierna wel aangeduid als Noordzeeschol. Alleen bij de aanduiding van die specifieke vissoort wordt het Engelse woord "plaice" dus gehanteerd.”
Het hof voegt daaraan toe (ik herhaal, mede onder verwijzing naar bewijsmiddel 8, zijnde de productlijst van medeverdachte 1):
“Op de productlijst van medeverdachte 1 werd destijds het begrip "plaice" uitsluitend gebruikt in verband met de vissoort Pleuronectes platessa terwijl Yellowfinsole (Limanda aspera) als Yellowfinsole werd aangeduid en dus niet (ook) als "plaice".”
16. Ten slotte overweegt het hof in respons op een verweer van dezelfde strekking als hetgeen thans aan de eerste klacht ten grondslag wordt gelegd:
“Verdachte heeft, ook in zijn genoemde hoedanigheid, nog betoogd dat het woord "plaice" gebruikelijk was als aanduiding voor scholachtigen in het algemeen. Met andere woorden: onder de term "plaice" zouden diverse vissoorten kunnen vallen. Die stelling is ongeloofwaardig in het licht van de geschetste regelgeving. (…). De stelling is ook ongeloofwaardig in het licht van de hiervoor benoemde kennis bij en handelwijze van medeverdachte 1 zelf, die erop neerkwam dat door haar wel degelijk onderscheid naar exacte vissoort in het handelsverkeer werd gemaakt.”
17. Kortom, het hof beschouwt – in mijn lezing van zijn overwegingen – het begrip ‘plaice’ niet als een (te) ruime, meeromvattende omschrijving van een verzameling (plat)vissoorten, maar – in dit verband – als een specifieke omschrijving van de vissoort schol c.q. Noordzeeschol (Pleuronectes platessa). Verscheidene bewijsmiddelen schragen dit oordeel. “Yellowfin blijft Yellowfin en plaice is de Engelse benaming voor de vissoort, D.A. schol,” aldus medeverdachte 2 (bewijsmiddel 5).
18. ’s Hofs oordeel, dat door mij wordt geparafraseerd als: “‘plaice’ betreft in dit verband exclusief de vissoort (Noordzee)schol”, is van feitelijke aard. Tegen dit – aldus door mij verstane – oordeel wordt in cassatie niets anders ingebracht dan enkele citaten uit de pleitnota in hoger beroep, zonder kenbaar te maken dat en op welke gronden dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn.
19. In het licht van de onbestreden vaststelling dat in werkelijkheid uitsluitend filets van de ‘yellowfin sole’ werden geleverd, getuigt ’s hofs oordeel dat de facturering van ‘plaicefillets’ de werkelijkheid geweld aandoet en als gevolg daarvan (intellectuele) valsheid meebrengt, geenszins van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
20. De eerste klacht faalt reeds omdat zij uitgaat van een onjuiste lezing van ‘s hofs overwegingen.
21. Ik laat het hier niet bij. Ook de juridische grondslag van de eerste klacht is zeer kwestieus. Indien omwille van de discussie zou worden aangenomen dat het hof (slechts) heeft geoordeeld dat ‘plaice’ een te generieke omschrijving van (plat)vissen betreft, en daarmee “onvoldoende onderscheidend”, is het pleit nog niet beslecht ten gunste van het middel. Volgens vaste jurisprudentie kan het niet vermelden van bepaalde gegevens onder omstandigheden (ook) valsheid in geschrift opleveren, zoals – voor zover in de onderhavige zaak van belang – door het achterhouden van voldoende specifieke gegevens.13In HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6354, NJ 2008/74, was ten aanzien van de verdachte als feitelijk leidinggever van een bedrijf dat zich bezighield met de handel in dierengeneesmiddelen een aantal gevallen van valsheid in geschrift bewezen verklaard. Op een vijftal facturen was het geleverde product van een algemene omschrijving voorzien, in plaats van de werkelijke naam van de geleverde producten. Daarmee werd ten aanzien van de aan de genoemde afnemers geleverde producten verhuld wat in werkelijkheid werd geleverd, zulks met het opzet om de effectieve toepassing van de wet- en regelgeving inzake de diergeneesmiddelenvoorziening te ontgaan. Volgens de Hoge Raad moet dit verhullen in een dergelijk geval, gelet op de in deze wetgeving neergelegde regels over registratie en controle van diergeneesmiddelen, worden aangemerkt als het valselijk opmaken in de zin van art. 225 Sr. Deze uitspraak acht ik rechtstreeks van toepassing op de voorliggende casus.
22. Hoe je het ook wendt of keert, de eerste klacht treft geen doel.
Tweede klacht
Als tweede klacht is door de steller van het middel aangevoerd dat de facturen niet kunnen worden aangemerkt als geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit – in het onderhavige geval: de soort vis die werd verhandeld – te dienen. Uit de letterlijke tekst van de Verordening (EG) Nr. 2065/2001 en de onderliggende Nederlandse regelgeving blijkt niet dat medeverdachte 1 verplicht zou zijn geweest om op de facturen een volledige en precieze omschrijving van de vissoort te geven. Voldoende is dat de informatie op het bedrijf aanwezig is (en aan de opvolgende verhandelaar wordt doorgegeven). Het bewijs van de soort vis die werd verhandeld lag in andere documenten besloten. De facturen dienden slechts ter bevestiging van de financiële afspraken die waren gemaakt (hoeveelheden en bedragen), aldus begrijp ik de steller van het middel.
Conclusie AG
24. Aan de steller van het middel zij toegegeven dat de letterlijke tekst van de bedoelde visserijregelgeving niet in helderheid uitblinkt. Indien enkel de letterlijke tekst in ogenschouw wordt genomen, is er ruimte voor verschillende interpretaties van de regelgeving. Die ruimte is er evenwel niet wanneer de regelgeving wordt bezien in het licht van haar beoogde doel, zoals hiervoor reeds besproken: de informatieverstrekking aan de consument. Deze informatieverstrekking dient – vanzelfsprekend – juist, helder en ondubbelzinnig te zijn. De bedoelde visserijregelgeving dient tegen deze achtergrond te worden bezien en uitgelegd. De lezing van de steller van het middel van deze regelgeving ligt daarmee niet in de rede.
25. Uit art. 8 van de Verordening (EG) Nr. 2065/2001 (oud) kan worden afgeleid dat gegevensverstrekking aan de consument op verschillende wijzen kan geschieden. Dit kan door middel van een factuur, maar het gebruik van een factuur is daarvoor geen vereiste. De gegevensverstrekking kan ook geschieden door middel van andere documentatie waaruit de juiste gegevens, zoals de handelsbenaming, blijken. Het beoogde doel van de bedoelde visserijregelgeving, waaronder de Verordening (EG) Nr. 2065/2001 (oud), brengt evenwel met zich dat (toegepast op de onderhavige zaak) deze bepaling niet anders kan worden uitgelegd dan dat indien er bij het verhandelen van visproducten van een factuur gebruik wordt gemaakt met vermelding van een benaming, deze wel de juiste en specifieke handelsbenaming dient te bevatten. Dat op een andere wijze wel is voorzien in het verstrekken aan de consument van de juiste specifieke handelsbenaming (etikettering, verpakking dan wel enig begeleidend handelsdocument anders dan die factuur), doet aan de eis (ook) in de factuur de juiste en specifieke handelsbenaming te vermelden niet af. Dat zou immers, wanneer de etikettering, verpakking en handelsdocumenten in samenhang worden bezien, in strijd met het beoogde doel van de regelgeving, tot misverstanden en onduidelijkheden kunnen leiden.
26. Art. 9d (oud) Warenwetbesluit Visserijproducten, slakken en kikkerbillen en de daarbij behorende Nota van Toelichting houden in dat de handelaar van visserijproducten ter controle van de toepassing van art. 8 van de Verordening (EG) Nr. 2065/2001 dient te beschikken over documenten waaruit onder meer blijkt met welke handelsbenaming de verhandelde vis wordt aangeduid en dat deze documenten tijdens en minimaal een jaar na het verhandelen in de onderneming bewaard dienen te blijven. In overeenstemming met het hiervoor onder 25 gestelde dient de handelaar (slechts) over documenten te beschikken waarin de juiste specifieke handelsbenaming is vermeld (waarbij het kan gaan om afschriften van facturen), zodat er voor misverstanden en onduidelijkheden geen plaats kan zijn.
27. Gelet op het voorgaande getuigt ’s hofs oordeel dat de facturen kunnen worden aangemerkt als “telkens enig geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen” dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
28. Het eerste middel faalt.
Tweede middel
Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het hof ten aanzien van het vereiste “opzet” en “oogmerk” blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is, nu het daarmee een verantwoordelijkheid bij medeverdachte 1 heeft neergelegd welke bij de Italiaanse afnemer had behoren te liggen. In de toelichting op het middel wordt, kort gezegd, aangevoerd dat het opzet en het oogmerk van medeverdachte 1 niet op misleiding waren gericht, maar op het volgen van instructies van gerenommeerde klanten.
Conclusie AG
30. Als ik het goed zie, klaagt het middel over het ontbreken van het oogmerk van misleiding bij het opmaken en verzenden van de (valse) facturen. In de bewezenverklaring waartegen het middel opkomt, is dit oogmerk toegeschreven aan medeverdachte 1. De verdachte wordt verweten feitelijke leiding te hebben gegeven aan die verboden gedraging van medeverdachte 1. Indien het middel opkomt tegen het betwiste oogmerk van misleiding moet dus indachtig blijven dat dit oogmerk door het hof geacht werd aanwezig te zijn bij medeverdachte 1. De steller van het middel stelt dan ook terecht de begrijpelijkheid van ‘s hofs oordeel omtrent het oogmerk van medeverdachte 1 aan de orde.
31. Rechtspersonen zijn fictionele entiteiten die door het recht in het maatschappelijk verkeer worden erkend als actoren en aan wie rechtens intenties, kennis, handelen en nalaten kunnen worden toegeschreven indien de gedragingen en de daarmee gepaard gaande kennis en intenties van een natuurlijke persoon daartoe aanleiding geven. In de voorliggende zaak volgt uit de bewijsvoering vrij duidelijk dat het hof het opzet c.q. oogmerk van de – namens medeverdachte 1 handelende – verdachte en medeverdachte 2 aan medeverdachte 1 heeft toegerekend, terwijl het opmaken en verzenden van de (valse) facturen door de administratieve medewerkers die in dienst waren bij medeverdachte 1 naar ’s hofs oordeel als gedragingen van medeverdachte 1 zelf hebben te gelden. Over die toerekening klaagt het middel op zichzelf niet. Thans enige beschouwingen over de verboden gedraging.
32. De oorsprong van het delict valsheid in geschrift ligt in de bescherming van de “publica fides” – het in het maatschappelijk verkeer heersend vertrouwen – in hetgeen is geschreven. Art. 225 Sr beschermt dat vertrouwen. Het (bijkomend) oogmerk in art. 225, eerste lid, Sr verlangt in lijn daarmee niet een oogmerk tot benadeling of bevoordeling, maar een oogmerk tot misleiding. Dit oogmerk behelst doelbewustheid met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van het valse of vervalste geschrift als echt en onvervalst. Deze doelbewustheid behelst minst genomen zekerheids- of noodzakelijkheidbewustzijn. Voorwaardelijk opzet is niet toereikend. Oogmerk van misleiding betekent dat er derden in het spel moeten zijn die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Een daadwerkelijk gebruik is voor art. 225, eerste lid, Sr niet nodig en het gebruik behoeft niet te bestaan in de bewijslevering waarvoor het stuk (in de eerste plaats) bestemd is.
33. Voor bewezenverklaring van het vereiste oogmerk is aldus beslissend of de verdachte de bedoeling had het valse geschrift te gebruiken of – door anderen – te doen gebruiken als ware het echt en onvervalst. Als het oogmerk niet uit de verklaring van de verdachte blijkt, zal het bewijs uit de omstandigheden van het geval moeten worden afgeleid. Als het geschrift door opzettelijk handelen van de verdachte (voorwaardelijk opzet daaronder wél begrepen) in het maatschappelijk verkeer is gekomen, mag bij de verdachte ook de bedoeling daartoe aanwezig worden geacht, tenzij door verklaringen van de verdachte of anderszins aannemelijk wordt dat de verdachte niet de bedoeling had dat het geschrift gebruikt zou worden. Zulks is in overeenstemming met de “publica fides”-ratio van art. 225 Sr.
34. In de voorliggende zaak volgt uit de bewijsvoering van het hof dat medeverdachte 1 – in voormelde zin – ‘wist’ dat de omschrijving “plaice”niet strookte met de werkelijke aard van het door haar geleverde visproduct en dat medeverdachte 1 de handelsagent op diens verzoek heeft gevolgd in zijn wens op de facturen de term “plaicefillets” te vermelden. medeverdachte 1 heeft – zich bewust van de valsheid – de facturen naar de Italiaanse klanten verzonden. Door aldus te handelen heeft medeverdachte 1 de facturen in het maatschappelijk verkeer gebracht en heeft zij het vermoeden op zich geladen dat het mogelijke gebruik door de Italiaanse afnemers jegens derden (consumenten) door medeverdachte 1 was ingecalculeerd. Het hof heeft geoordeeld dat medeverdachte 1 zodoende het oogmerk had om de geschriften (de facturen) als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Daaraan doet niet af dat medeverdachte 1 in dit verband gehoor heeft gegeven aan een verzoek van de Italiaanse afnemers en dat hen (wellicht) ook een verwijt kan worden gemaakt. Gelet hierop getuigt ’s hofs oordeel dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
35. Het tweede middel faalt.
Derde middel
Het derde middel klaagt over ’s hofs oordeel dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, valsheid in geschrift, begaan door de rechtspersoon medeverdachte 1. Dit oordeel geeft volgens de steller van het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip “feitelijk leidinggeven”, dan wel is ontoereikend gemotiveerd.
Conclusie AG
37. De steller van het middel heeft aangevoerd dat de bijdrage van de verdachte te ver verwijderd is van de aan medeverdachte 1 verweten verboden gedragingen om te kunnen spreken van feitelijk leidinggeven daaraan. A B.V., welke rechtspersoon is vrijgesproken van haar betrokkenheid bij de verboden gedragingen van medeverdachte 1, had als 100% aandeelhouder van medeverdachte 1 de formele zeggenschap over medeverdachte 1. De verdachte, die zijn werkzaamheden enkel in dienstbetrekking van A B.V. verrichtte, had geen formele relatie met medeverdachte 1. Sinds het jaar 2000 was de rol van de verdachte veeleer het uitzetten van de grote lijnen, waarbij de formele verantwoordelijkheid daarvoor kwam te liggen bij A B.V. A B.V. was dan ook verantwoordelijk voor het beleid dat door medeverdachte 1 werd gevoerd - en door medeverdachte 2 en betrokkene 1 namens medeverdachte 1 nader werd uitgewerkt en uitgevoerd ten aanzien van haar Italiaanse afnemers. Bovendien heeft de steller van het middel aangevoerd dat niet blijkt dat de verdachte opzet heeft gehad op de verboden gedragingen, nu hij slechts in algemene zin een advies heeft gegeven over de aanduiding van ‘yellowfin sole’ ten behoeve van de Italiaanse afnemers, zonder zich bewust te zijn van de mogelijkheid, laat staan van de aanmerkelijke kans, dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
38. Bij de beoordeling of iemand als feitelijke leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is voor een door een rechtspersoon begaan strafbaar feit is onder meer het volgende van belang. Uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven vloeit enerzijds voort dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit. Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen.
39. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de verdachte mededirecteur is van A B.V., zijnde de bestuurder van medeverdachte 1. Echt belangrijke zaken worden door medeverdachte 2, bedrijfsleider van medeverdachte 1, besproken met A B.V.. De verdachte heeft met medeverdachte 2, die de daadwerkelijke handel met Italië deed, de nieuwe wetgeving met betrekking tot de benaming van vis besproken (bewijsmiddelen 1 en 2). In 2004 is de kwestie van labeling door medeverdachte 2 (met betrekking tot de export van ‘yellowfin sole’ naar Zweden) uitdrukkelijk aan de verdachte voorgelegd. De verdachte heeft toen onderzoek ingesteld. Omdat medeverdachte 1 ook ‘yellowfin sole’ naar Italië ging exporteren heeft de verdachte besloten dat voor deze export de Italiaanse klant mocht gaan kiezen uit twee wetenschappelijke namen: ‘Limanda aspera’, met daarbij gevoegd de Italiaanse naam ‘Filetti di limanda’, of ‘Pleuronectes aspera’, met de Italiaanse naam ‘Filetti di platessa’ (bewijsmiddel 3). Het beleid van medeverdachte 1 met betrekking tot de labeling is dat de Italiaanse klant bepaalt welke naam er op de factuur komt te staan (bewijsmiddelen 2 tot en met 7).
40. Het hof heeft geoordeeld dat de door medeverdachte 1 begane verboden gedragingen, het begaan van valsheid in geschrift, het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte gevoerde beleid met betrekking tot de benaming/labeling van de te exporteren vis ten aanzien van de Italiaanse klant. Immers, aan de Italiaanse klant werd bij de export van de ‘yellowfin sole’ de keuze gelaten welke (wetenschappelijke) naam deze op de factuur vermeld wilde hebben: ‘Limanda aspera’, met daarbij gevoegd de Italiaanse naam ‘Filetti di limanda’, of ‘Pleuronectes aspera’, met de Italiaanse naam ‘Filetti di platessa’. Gelet daarop kon het niet anders dan dat medeverdachte 1 in voorkomende gevallen een onjuiste benaming op de factuur zou moeten vermelden. Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte degene was die feitelijke zeggenschap had over de naamgeving van vissoorten binnen medeverdachte 1. Hij heeft daaraan ook concreet invulling gegeven, namelijk door het beleid te bepalen en de te hanteren terminologie aan te reiken. Door aldus te handelen, heeft de verdachte - minst genomen - bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat medeverdachte 1 zich schuldig zou maken aan valsheid in geschrift. Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de door medeverdachte 1 begane verboden gedragingen, valsheid in geschrift, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.
41. Voor zover de steller van het middel heeft gewezen op de omstandigheden dat de verdachte geen formele relatie had met medeverdachte 1 en dat A B.V. van haar betrokkenheid bij de feiten is vrijgesproken, merk ik het volgende op. In aanmerking genomen hetgeen ik onder 38 heb opgenomen, is bij de beoordeling of de verdachte als feitelijke leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is voor de door medeverdachte 1 begane valsheid in geschrift het bestaan van een formele relatie van de verdachte met medeverdachte 1 van ondergeschikt belang. Voorts staat aan de veroordeling van de verdachte als feitelijke leidinggever van medeverdachte 1 niet in de weg dat de rechtspersoon A B.V. van haar veronderstelde betrokkenheid bij de feiten is vrijgesproken.
Lees hier de volledige conclusie.
Zie ook de conclusies in de samenhangende zaken:
- Parket bij de Hoge Raad 19 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:636
- Parket bij de Hoge Raad 19 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:637
- Parket bij de Hoge Raad 19 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:638
- Parket bij de Hoge Raad 19 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:639