Conclusie AG in zaak veroordeelde executeur testamentair: toewijzing vordering tot schadevergoeding van gemeenschap van erfgenamen aan één van de deelgenoten in de nalatenschap
/Parket bij de Hoge Raad 14 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:465
De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens verduistering, gepleegd door een executeur van een nalatenschap, ten opzichte van enig goed dat hij als zodanig onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij 1 toegewezen tot een bedrag van €100.000 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts heeft het hof aan de verdachte in het kader van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van €1.947.514,86 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer benadeelde 1.
Middel
Het vierde middel komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de beslissing tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en tegen de oplegging aan de verdachte van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr.
Geklaagd wordt dat de beslissingen om aan de benadeelde partij benadeelde 1 de vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk toe te wijzen en ten behoeve van dit slachtoffer benadeelde 1 de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, zijn gebaseerd op de omvang van de schade die niet deze (individuele) benadeelde partij benadeelde 1 alleen heeft geleden, maar die de erven gezamenlijk hebben geleden. Daardoor is de toewijzing van die vordering aan, respectievelijk de oplegging van die maatregel ten behoeve van (uitsluitend) benadeelde 1 onvoldoende met redenen omkleed, zo betogen de stellers van het middel.
Stukken
Onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces dat is ondertekend door benadeelde 1 op 4 augustus 2011. Dit ingevulde formulier houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. Benadeelde
Naam benadeelde 1
Voornamen benadeelde 1
2. Gemachtigde van benadeelde
Naam betrokkene 1
Voornamen betrokkene 1
3. Datum en plaats/gemeente voorval
Datum tussen 3-5-2004 en 31/7/2006
Plaats/gemeente Oude veer
4b. Gegevens over de schade
De totale schade bestaat uit de volgende posten:
Omschrijving... Bedrag
1 arrest 29/9/2009 Hof A’dam 1.932.500
2 notaris 2.159,26
3 KPMG 20.000
4 betrokkene 2 (fiscalist) 77886,14
5 Köster Advocaten (advocaat) 67.795,03
6 rente over 1 t/m 5 PM
Totaal: 2.100.340,43
5a. Gegevens over eventueel reeds vergoede of elders geclaimde schade:
€84.985,14”
Vonnis Rechtbank Haarlem
“3.4 Bewijsoverweging …
Bij arrest van 29 september 2009 heeft het gerechtshof Amsterdam in navolging van het vonnis van de rechtbank Haarlem van 23 april 2008 in een door de erven tegen verdachte aangespannen civiele procedure, verdachte veroordeeld - kort samengevat - tot betaling aan de erven van een bedrag van €1.932.500 (de rechtbank begrijpt dat het hier gaat om het in eerste instantie door aangeefster opgegeven bedrag waarin de overboeking van €100.000 die op 30 mei 2006 heeft plaatsgevonden nog niet is inbegrepen) en tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de erven over de besteding van dat bedrag die hij als executeur heeft overgeboekt. …
7. Vordering benadeelde partij benadeelde 1 en schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij benadeelde 1 heeft een vordering tot schadevergoeding van - zoals ter terechtzitting gewijzigd - €2.115.355,29 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit:
- €1.932.500 met verwijzing naar de civielrechtelijke veroordeling van verdachte door het gerechtshof te Amsterdam d.d. 29 september 2009;
- €2.159,26 aan notariskosten;
- €20.000 aan kosten KPMG;
- €77.886,14 aan kosten fiscalist betrokkene 2;
- €67.795,03 aan kosten Koster Advocaten;
- €100.000 ter zake de laatste overboeking van de onder feit 1 ten laste gelegde verduistering.
Op het totale schadebedrag (€2.200.340,43) dient volgens de vordering een bedrag van €84.985,14 in mindering te worden gebracht, nu de schade voor dat gedeelte via executoriaal beslag reeds op verdachte is verhaald....
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde schade tot een bedrag van €100.000 rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit. De vordering zal derhalve in zoverre worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 mei 2006 tot aan de dag der algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit de overboeking van €100.000 van de bankrekening van de erven op 30 mei 2006 naar de girorekening van A B.V....”
Hoger beroep
Ter terechtzitting van het hof van 8 februari, 6 maart, 7 maart, 8 maart en 21 maart 2018 heeft de advocaat van de benadeelde partij op 6 maart 2018 het woord gevoerd aan de hand van zijn pleitnotities. Kort gezegd wordt daarin bepleit dat het hof het vonnis van de rechtbank Haarlem zal bevestigen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de advocaat dat in aanvulling op zijn pleitnotitie nog eens geëxpliciteerd:
“Ik verzoek u de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij zoals deze is genomen door de rechtbank Haarlem, te bevestigen.”
Ditzelfde proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari, 6 maart, 7 maart, 8 maart en 21 maart 2018 vermeldt tevens dat de raadsman van de verdachte aldaar op 7 maart 2018 pleitnotities heeft voorgedragen die, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende inhouden (p. 51):
“Vordering benadeelde partij
136. De verdediging verzoekt, gezien hetgeen eerder uiteen is gezet, de vordering benadeelde partij af te wijzen, althans deze niet ontvankelijk te verklaren. betrokkene 1 stelt ter zitting van 6 maart 2018 dat verdachte benadeelde 1 niet zou hebben geïnformeerd over de manier waarop verdachte het bedrag zou hebben besteed. Niet betwist wordt in deze toelichting dat cliënt een vordering op benadeelde 1 heeft. In zijn hoedanigheid van executeur testamentair had cliënt, anders dan namens benadeelde partij wordt gesteld, de bevoegdheid om te handelen zoals hij heeft gedaan.
137. Gezien de thans nog onherroepelijke uitspraak van het gerechtshof in de civiele procedure kan benadeelde partij, gelet op bestaande rechtspraak, niet worden ontvangen in haar vordering. De advocaat van benadeelde partij heeft ter zitting van uw hof van 6 maart 2018 ook verklaard dat de hoogte van de vordering van de benadeelde partij het door de rechtbank in eerste aanleg toegewezen bedrag betreft. Door de rechtbank is €100.000 toegewezen.
138. De advocaat van benadeelde partij benadeelde 1 heeft geen nadere onderbouwing gegeven van overige in eerste aanleg opgevoerde schadeposten. Onvoldoende onderbouwd is enig rechtstreeks verband met het ten laste gelegde feit voor wat betreft de kosten van de notaris, KPMG …, de fiscalist en kosten rechtsbijstand (alle overige kosten).
Gelijk aan het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg verzoekt de verdediging benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering te verklaren, zo uw hof nog van oordeel zou zijn dat deze posten besproken dienen te worden.
139. Daarbij is onduidelijk of alle erven zich kunnen verenigen met de hoogte van de vordering benadeelde partij, laat staan dat duidelijk is of de overige erven zouden wensen dat een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
140. De verdediging verzoekt afwijzing van de schadevergoedingsmaatregel. Hoewel thans nog sprake is van een onherroepelijke civiele uitspraak, is een herroepingsprocedure aanhanging. De Hoge Raad dient zich nog over deze zaak te buigen.”
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij benadeelde 1
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van €2.115.355,29. In dit bedrag was onder andere - onder verwijzing naar de civielrechtelijke veroordeling van de verdachte door het gerechtshof Amsterdam d.d. 29 september 2009 - opgenomen een bedrag van €1.932.500. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van €100.000, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheid dat de familiekamer van het gerechtshof Amsterdam bij (onherroepelijk) arrest van 29 september 2009 de verdachte (reeds) heeft veroordeeld tot betaling van €1.932.500 aan de erven. In de door de verdachte ingestelde herroepingsprocedure is bij arrest van 5 december 2017 de door de verdachte ingediende vordering tot herroeping afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep aanvankelijk opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2018 heeft betrokkene 1, advocaat van de benadeelde partij, naar de kern samengevat, aangegeven dat de vordering benadeelde partij - gelet op het reeds in de civiele procedure toegewezen bedrag – €100.000 bedraagt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte naast hetgeen in de civiele procedure reeds is toegewezen tevens rechtstreeks schade heeft geleden voor zover het betreft het thans, nog gevorderde - en door de verdediging onvoldoende gemotiveerd bestreden - bedrag van €100.000. De verdachte is derhalve tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de totale door de verduistering veroorzaakte schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep kan worden opgemaakt dat hij niet van plan is vrijwillig aan de reeds bijna negen jaar geleden door de familiekamer van dit hof uitgesproken veroordeling tot betaling te voldoen, aangezien de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep meermalen heeft aangegeven dat de erven beslag op zijn vermogen in Zwitserland kunnen leggen, maar hij zal trachten executie op dat vermogen te frustreren. Geoordeeld wordt dat nu - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - aan de zijde van de verdachte geen sprake lijkt te zijn van betalingsonmacht, maar van betalingsonwil aan de verdachte de verplichting zal worden opgelegd aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd benadeelde 1, ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van €1.947.514,86 (het totaal verduisterde bedrag waarop in mindering is gebracht €84.985,14 zijnde de executieopbrengst van een pand).”
Conclusie AG
Uit de stukken van het geding kan het volgende worden afgeleid. Het hof heeft het door de verdachte verduisterde geldbedrag vastgesteld op €2.032.500. Bij civiel vonnis is de verdachte veroordeeld tot betaling van een gedeelte van dit geldbedrag, te weten €1.932.500, aan zijn wederpartij. Dit vonnis is in de civiele procedure bekrachtigd door de meervoudige familiekamer van het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 29 september 2009. Deze wederpartij is in dat arrest kortheidshalve aangeduid als “ de wederpartij ”. de wederpartij zijn vier natuurlijke personen, te weten: benadeelde 5, benadeelde 2, benadeelde 6 en benadeelde 1. Het arrest van de familiekamer van het hof Amsterdam houdt onder meer in dat de wederpartij de erfgenamen zijn van de erflater en dat bij testament de verdachte tot executeur van de nalatenschap van de erflater is benoemd. de wederpartij kunnen derhalve gezamenlijk worden aangeduid als de erven. Het bedoelde, resterende, bedrag van €100.000 betreft de laatste, door de verdachte verrichte overboeking vanaf de rekening ten name van de erven op 30 mei 2006. In de civiele procedure is dit bedrag niet gevorderd. Door een wijziging (verhoging) van de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg is deze laatste overboeking wel onderdeel van de vordering van de benadeelde partij in de strafzaak geworden. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij uitsluitend wat betreft deze laatste €100.000 toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, omdat de burgerlijke rechter de verdachte reeds heeft veroordeeld tot betaling daarvan. In hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij zijn instemming met het vonnis uitgesproken. Het hof heeft dienovereenkomstig beslist. Omdat de verdachte zich weigert te conformeren aan het oordeel van de civiele rechter over zijn aansprakelijkheid jegens de erven, heeft het hof de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor het gehele verduisterde bedrag, verminderd met een bedrag van €84.985,14 dat reeds op een executieopbrengst is verhaald.
De stellers van het middel leggen de vinger op een kwestie waarnaar bij de feitelijke behandeling van de onderhavige strafzaak niet of nauwelijks aandacht lijkt te zijn uitgegaan. Geklaagd wordt dat de beslissingen om aan de benadeelde partij benadeelde 1 de vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk toe te wijzen en ten behoeve van dit slachtoffer benadeelde 1 de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, zijn gebaseerd op de omvang van de schade die niet deze (individuele) benadeelde partij benadeelde 1 alleen heeft geleden, maar die de erven gezamenlijk hebben geleden. Daardoor is de toewijzing van die vordering aan, respectievelijk de oplegging van die maatregel ten behoeve van (uitsluitend) benadeelde 1 onvoldoende met redenen omkleed, zo betogen de stellers van het middel.
Als moet worden aangenomen dat het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij benadeelde 1 schade tot een bedrag van €2.032.500 heeft geleden, en de vordering tot vergoeding daarvan nog tot €100.000 voor toewijzing vatbaar is, acht ik dat oordeel inderdaad niet zonder meer begrijpelijk. Uit de vaststellingen van het hof, waaronder de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen, blijkt immers dat niet alleen benadeelde 1 was gerechtigd tot de nalatenschap waaruit de verdachte €2.032.500 heeft verduisterd, maar dat nog drie andere erfgenamen slachtoffer van de verduistering(en) zijn. Er zijn geen aanwijzingen dat dit in het bijzonder voor het laatst overgeboekte bedrag van €100.000 anders was. De bewijsvoering wijst in de richting dat ook de ten gevolge van deze laatste overboeking ontstane schade aan de erven gezamenlijk is toegebracht. Zonder nadere motivering – die ontbreekt – is niet begrijpelijk dat alleen benadeelde 1 schade zou hebben geleden tot een totaalbedrag van de door de erven gezamenlijk geleden schade. Hieraan doet niet toe of af dat de verdediging – en daarop wordt in het namens de benadeelde partij ingediende verweerschrift gewezen – de positie van de overige erven in hoger beroep slechts summier aan de orde heeft gesteld. Het ook in hoger beroep van toepassing zijnde art. 361, vierde lid, Sv schrijft immers voor dat de rechter zijn beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleedt. Is de beslissing op de vordering van de benadeelde partij niet zonder meer begrijpelijk, dan volgt wat betreft de beslissing op die vordering vernietiging van de bestreden uitspraak.
Bij cassatie op grond van voornoemde onbegrijpelijkheid zou de verdachte ook rechtens te respecteren belang hebben. Afgaande op het dictum van het bestreden arrest zullen betalingen aan benadeelde 1 de verdachte slechts bevrijden van zijn betalingsverplichting jegens deze benadeelde partij en niet ook jegens de overige de erven. Door betaling van het gehele geldbedrag van de schadevergoedingsmaatregel aan de Staat der Nederlanden zal de verdachte zich eveneens slechts bevrijden van zijn verplichtingen jegens deze benadeelde 1 en niet van zijn verplichtingen jegens de andere de erven. Het dictum houdt immers in dat beide beslissingen aangaande c.q. ten behoeve van deze benadeelde partij zijn gegeven. Betaalt de verdachte desondanks aan elk van de erven een vergoeding die overeenstemt met de door ieder van hen geleden schade of betaalt hij overeenkomstig het civiele vonnis het gehele verduisterde geldbedrag aan hen gezamenlijk, dan bevrijdt hem dat slechts van de schadevergoedingsmaatregel voor zover de betaalde schadevergoeding ten goede is gekomen aan benadeelde 1.
In het licht van de in de strafzaak ter aanduiding van de benadeelde partij gebruikte bewoordingen en de formulering van het in het bestreden arrest gegeven dictum, zou het bestreden arrest derhalve gedeeltelijk moeten worden vernietigd en zou de zaak in zoverre moeten worden teruggewezen.
Ik meen evenwel dat ook een andere – verbeterde – lezing van het bestreden arrest verdedigbaar is, waarin het hof de vordering heeft toegewezen aan, en de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd ten behoeve van, niet (enkel) de benadeelde partij benadeelde 1, maar aan, c.q. ten behoeve van, de erven gezamenlijk, zoals zij zijn aangeduid in het arrest van de meervoudige familiekamer van het gerechtshof Amsterdam.
In zijn verweerschrift stelt de advocaat van de benadeelde partij zich op het standpunt dat de benadeelde partij optrad uit hoofde van haar procesbevoegdheid als deelgenoot in de nalatenschap. De bevoegdheid van deelgenoten om ten behoeve van een gemeenschap te procederen, is geregeld in art. 3:171 BW, luidend:
“Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoeken ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Een regeling die het beheer toekent aan een of meer der deelgenoten, sluit, tenzij zij anders bepaalt, deze bevoegdheid voor de anderen uit.”
Deze bepaling behelst een uitzondering op het in art. 3:170, tweede en derde lid, BW vervatte uitgangspunt dat deelgenoten in een gemeenschap, behoudens handelingen dienend tot gewoon onderhoud van die gemeenschap (art. 3:170, eerste lid, BW), uitsluitend tezamen bevoegd zijn tot het beheer ervan. Wat betreft vorderingsrechten sluit art. 6:15, tweede lid, BW echter uit dat deelgenoten naar evenredigheid van hun aandeel de schuldenaar kunnen aanspreken; de deelgenoten hebben één gezamenlijk vorderingsrecht. De ratio van de bedoelde procesbevoegdheid is, aldus Lammers in de Groene Serie Vermogensrecht, dat een deelgenoot niet afhankelijk dient te zijn van de overige deelgenoten, wanneer hij of zij een aan de gemeenschap toebehorend goed uit handen van een derde wenst op te vorderen. Ook wijst deze auteur erop dat de regel uitkomst biedt waar de ene deelgenoot wel en de andere deelgenoot niet wenst te procederen ter zake van een vorderingsrecht van de gemeenschap. Treedt in rechte een deelgenoot ten behoeve van de gemeenschap op, dan zijn ook de overige deelgenoten (die niet als formele procespartijen aan het geding hebben deelgenomen) gebonden aan het in de procedure gewezen en in kracht van gewijsde gegane vonnis. De wederpartij van de gemeenschap behoeft in dat geval dus niet te vrezen dat een andere deelgenoot op een later moment over dezelfde vordering opnieuw zal procederen. Die wederpartij van de gemeenschap, in het onderhavige geval de verdachte, kan zich er dan ook niet op beroepen dat niet alle deelgenoten als partij in de procedure zijn betrokken.
In de civielrechtelijke literatuur en rechtspraak is het een uitgemaakte zaak dat met het oog op de vereiste rechtszekerheid geen twijfel dient te bestaan over de vraag of een procespartij optreedt in eigen naam dan wel ten behoeve van een gemeenschap. In zoverre laat de gang van zaken in de onderhavige zaak wel wat te wensen over. Toch kan naar mijn mening wel worden aangenomen dat uiteindelijk voldoende duidelijk is dat benadeelde 1 zich in de strafprocedure ten behoeve van de gemeenschap als procespartij heeft gevoegd. Daartoe acht ik het volgende van belang.
Het voegingsformulier van de benadeelde partij houdt onder meer in dat onder de post met omschrijving “arrest 29/9/2009 Hof A’dam” een bedrag van €1.932.500 wordt gevorderd. Ter terechtzitting in eerste aanleg is daaraan nog een schadepost ten bedrage van €100.000 toegevoegd, ontstaan door een laatste overboeking waarmee de verdachte aan de nalatenschap €100.000 heeft onttrokken. Reeds uit deze omstandigheden en in het bijzonder uit de verwijzing naar het aan het voegingsformulier gehechte arrest van de familiekamer van het gerechtshof Amsterdam vloeit voort dat de schade waarvan in de strafzaak vergoeding wordt gevorderd niet is geleden door (enkel) benadeelde 1, maar is geleden door de partij die in het arrest van de familiekamer is omschreven als “ de wederpartij”. Naar ik meen kan men hieruit opmaken dat de ondertekenaar van het voegingsformulier (benadeelde 1) klaarblijkelijk heeft beoogd te procederen ten behoeve van de gemeenschap overeenkomstig het bepaalde in art. 3:171 BW. Kennelijk heeft daarover in beide feitelijke behandelingen van de strafzaak ook geen misverstand bestaan bij de procesdeelnemers: de beslissingen van zowel de rechtbank als het hof geven ervan blijk dat beide gerechten ervan uitgaan dat de benadeelde partij ten behoeve van de erven gezamenlijk optreedt. En voor zover door de verdediging tegen het optreden van de benadeelde partij in hoger beroep verweer is gevoerd, is slechts naar voren gebracht dat “onduidelijk is of alle erven zich kunnen verenigen met de hoogte van de vordering benadeelde partij, laat staan dat duidelijk is of de overige erven zouden wensen dat een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.” Kennelijk rekende ook de verdediging erop dat benadeelde 1 niet louter voor zichzelf optrad. In dat verband wijs ik er nogmaals op dat de deelgenoot die procedeert ten behoeve van een gemeenschap daarvoor evenwel niet de toestemming behoeft van de overige deelgenoten en dat de wederpartij zich niet erop kan beroepen dat andere deelgenoten niet (mee)procederen.
Geconcludeerd moet mijns inziens worden dat de betrokken procesdeelnemers er kennelijk en niet onbegrijpelijk van zijn uitgegaan dat benadeelde 1 niet ten behoeve van enkel zichzelf, maar ten behoeve van de gemeenschap procedeerde. Geen twijfel lijdt volgens mij dat het hof heeft beoogd aan de erven de vordering tot schadevergoeding toe te wijzen, voor zover deze schade is geleden door de laatste, op 30 mei 2006 door de verdachte verrichte overboeking van €100.000. Het hof heeft voorts beoogd aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van €1.947.514,86 ten behoeve van hen jegens wie de verdachte weigert te voldoen aan het arrest van de familiekamer van het hof Amsterdam, te weten diezelfde de erven. Het hof heeft aldus verstaan bedoeld een schadevergoedingsmaatregel op te leggen ten behoeve van de erven.
Ik meen dat het arrest dienovereenkomstig verbeterd kan worden gelezen. Indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat voor deze verbeterde lezing (rechts)grond bestaat, komt het mij – met het oog op de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest – aangewezen voor dat de Hoge Raad het dictum zelf zal verbeteren in de hiervoor gesuggereerde zin.
Alsdan ontvalt aan het vierde middel de feitelijke grondslag.
Lees hier de volledige conclusie.