Conclusie AG met beschouwingen over rechtstreekse schade
/Parket bij de Hoge Raad 21 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:526
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk wegens “aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt” en “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III”.
Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen tot een bedrag van €4.337,79 (bestaande uit €337,79 aan materiële schade en €4.000,00 aan immateriële schade) in combinatie met de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr, te vervangen door 53 dagen hechtenis, en de verdachte verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten tot aan de datum van de uitspraak begroot op €7,72.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Deze beslissing is als volgt gemotiveerd (onderstreept in het origineel):
“Vordering van de benadeelde partij benadeelde
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €8.337,79, bestaande uit €337,79 materiële schade en €8000 immateriële schade, met wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, met wettelijke rente.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van €337,79 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke bedrag vanaf 24 februari 2 016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van €4.000, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op €7,72 en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer benadeelde
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van €4.337,79 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer benadeelde.”
Middel
Het tweede middel klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van rechtstreekse schade van de benadeelde partij. In de toelichting op dat middel wordt tevens geklaagd over de motivering van die beslissing.
Conclusie AG
De steller van het middel klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van rechtstreekse schade en dat die beslissing, in het licht van hetgeen door de verdediging inzake de schadeposten is aangevoerd, ook overigens nadere motivering behoeft. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 5 maart 2018 gehechte pleitnotities blijkt dat de verdediging hieromtrent het volgende heeft aangevoerd:
“(…) 43. Subsidiair dient de vordering niet-ontvankelijk verklaard te worden omdat deze tal van onjuistheden bevat, en zodoende de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van dit strafgeding zou gaan opleveren. (…)
46. In de derde plaats betwist de verdediging de opgevoerde schadepost "wondpleisters". Op de kopie van de bon voor de wondpleisters (bijlage 4 bij de vordering) is geen datum te zien. Het is dus niet aantoonbaar of deze aanschaf gedaan is na 24 februari 2016.
47. In de vierde plaats betwist de verdediging de opgevoerde post "ziekenhuisdaggeldvergoeding". benadeelde heeft ter onderbouwing van deze schadepost slechts opgemerkt dat deze vordering "(...) is gebaseerd op de norm van de Letselschade Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding", maar verder niets gesteld waaruit kan blijken dat hij deze opnamekosten daadwerkelijk heeft gemaakt (zie bijvoorbeeld Rb. Haarlem 7 april 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BM0511).
48. Ten vijfde: uit het dossier volgt dat aangever op 24 februari 2016 geen openbaar-vervoerkosten heeft moeten maken om naar het ziekenhuis te gaan, maar door iemand met de auto is gebracht. De verdediging betwist derhalve de door benadeelde opgevoerde €0,70. (…)
51. In de achtste plaats is de verdediging van mening dat bij de beoordeling van de "immateriële schade" van benadeelde een doorslaggevende betekenis dient toe te komen aan de omstandigheid dat hem culpa in causa verweten kan worden.
52. Uit het dossier blijkt dat benadeelde zelf het initiatief heeft genomen om te gaan kijken naar een vuurwapen. Uit de verklaring van getuige blijkt dat benadeelde geen enkele aansporing nodig had om naar de keuken te gaan. Uit de eigen verklaringen van benadeelde blijkt dat hij zelf gevraagd heeft om "het ding" (waarvan benadeelde, naar mag worden aangenomen, wist dat het om een pistool ging) te mogen zien. Hoe dan ook blijkt uit het dossier niet dat mijn cliënt benadeelde zou hebben overgehaald om te gaan kijken naar een pistool. Een andere reden voor benadeelde om de (onverlichte) keuken te betreden dan om het pistool te gaan' bekijken valt uit het dossier niet te distilleren. Het is een feit van algemene bekendheid dat vuurwapens levensgevaarlijk zijn. (…)”
Bij de beoordeling van het middel stel ik de volgende twee bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering voorop, te weten artikel 51f Sv en artikel 361 Sv. Artikel 51f, eerste lid, Sv stipuleert dat uitsluitend degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Deze bepaling beoogt primair de kring van voegingsgerechtigden te beperken tot één of meer slachtoffers van het strafbare feit.
Een vordering van een benadeelde partij komt op de voet van artikel 361 Sv (slechts) voor toewijzing in aanmerking indien aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door – voor zover hier relevant – het bewezenverklaarde feit. Het begrip ‘rechtstreeks toegebracht’ wijkt niet af van het causaliteitsbegrip in het civiele recht, waarin voor de vergoeding van schade door onrechtmatig daad onder meer de eis geldt van een oorzakelijk verband (causaliteit) tussen die onrechtmatige daad en de schade. Aan het oorzakelijk verband tussen het bewezenverklaarde delict en de schade worden in het strafproces dus geen hogere eisen gesteld dan in het civiele proces aan het oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige daad en de schade.
De schade is rechtstreeks indien er voldoende verband of samenhang bestaat tussen enerzijds het bewezenverklaarde feit en anderzijds die schade. Voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij geleden schade, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de voorwaarde van ‘voldoende verband’ niet al te strikt wordt uitgelegd. Aan het relativiteitsvereiste, inhoudende dat alleen vergoeding van schade is verplicht indien de geschonden norm strekt tot bescherming van het belang waarin de benadeelde is getroffen, komt slechts in mindere mate een rol van betekenis toe.
Voor vergoeding komt in aanmerking zowel materiële, als immateriële schade. Bij het vaststellen van het bestaan en de omvang van de materiële schade zijn de civiele regels van stelplicht en bewijslastverdeling van overeenkomstige toepassing. Heel strikt hoeven die regels volgens de Hoge Raad echter niet te worden toegepast. Bij toekenning van een vergoeding van immateriële schade heeft te gelden dat deze ‘naar billijkheid’ wordt toegekend, waarbij de regels van stelplicht en bewijslastverdeling buiten beschouwing blijven.
Artikel 361, eerste lid, Sv bepaalt dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen moet zijn omkleed. De wet verbindt aan deze eis overigens geen sanctie van nietigheid. Dat neemt niet weg dat de Hoge Raad aan de motivering van die beslissing wel degelijk eisen stelt, met name in het geval (uitdrukkelijk) verweer is gevoerd op (onderdelen van) de vordering van de benadeelde partij. Bij die beoordeling dient in ogenschouw te worden genomen het arrest als geheel en de diverse onderdelen daarvan, zulks in onderlinge samenhang bezien. Daarbij hoeft volgens vaste rechtspraak geen aansluiting te worden gezocht bij de vereisten van artikel 359, tweede lid, Sv.
Terug naar het voorliggende geval. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte door het hanteren van een pistool zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer heeft veroorzaakt. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft het hof geoordeeld dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat zij een bedrag van €337,79 aan materiële schade heeft geleden en dat die schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Uit de aan het formulier ‘verzoek tot schadevergoeding’ (hierna: schadeformulier) gehechte bijlagen blijkt dat alle posten – de kledingstukken, het eigen risico, de wondpleisters, de ziekenhuisdaggeldvergoeding en de reiskosten – zijn gespecificeerd en onderbouwd. Ten aanzien de door de verdediging bestreden schadeposten merk ik op dat ik het in het licht van de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte niet onbegrijpelijk acht dat het slachtoffer wondpleisters heeft moeten aanschaffen voor het bij hem ontstane letsel en acht ik de toewijzing van de kosten daarvoor door het hof niet onbegrijpelijk. Dat uit de kassabon voor die pleisters (bijlage 4 bij het schadeformulier) niet blijkt wanneer die pleisters precies zijn aangeschaft doet daaraan niet af. De klacht dat niet blijkt dat het slachtoffer daadwerkelijk opnamekosten heeft gemaakt, mist feitelijk grondslag. Uit bijlage 5 bij het schadeformulier volgt immers dat hij van 24 februari 2016 tot 28 februari 2016 opgenomen is geweest op de afdeling Chirurgie. Voor zover het klaagt over de kosten voor openbaar vervoer, merk ik op dat namens het slachtoffer de reiskosten zijn opgevoerd en gespecificeerd. Aangezien het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de dag van het incident naar het ziekenhuis is gebracht, heeft het hof die kosten, die overigens slechts €0,70 bedroegen, niet onbegrijpelijk toegewezen. Voor zover het middel klaagt dat niet blijkt dat de zojuist besproken materiële kosten rechtstreeks het gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit en dat het hof zijn beslissing hieromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd, kan het, mede in het licht van hetgeen ik heb vooropgesteld, dan ook niet slagen.
Verder heeft het hof geoordeeld dat het slachtoffer ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde feit immateriële schade heeft geleden en dat deze vordering zich naar maatstaven van billijkheid leent voor toewijzing tot een bedrag van €4000. Zodoende heeft het hof, hoewel daarover ook niet wordt geklaagd, de juiste maatstaf aangelegd. ’s Hofs oordeel dat die immateriële schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit acht ik, mede in het licht van de onderbouwing daarvan in bijlage (1) bij het schadeformulier en hetgeen ik hieromtrent heb vooropgesteld, ook overigens niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De door de steller van het middel zijdelings aangevoerde klacht dat de immateriële schade afgewezen had moeten worden vanwege ‘eigen schuld’ aan de zijde van het slachtoffer vindt zijn weerlegging in de bewijsvoering van het hof. Het hof heeft immers bewezen verklaard dat door de schuld van de verdachte lichamelijk letsel bij het slachtoffer is ontstaan. In dat oordeel ligt besloten dat het hof het niet aannemelijk heeft geacht dat, in weerwil van het hieromtrent gevoerde (bewijs)verweer, het slachtoffer daaraan zelf schuld heeft gehad. Dientengevolge hoefde het hof bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij niet (nogmaals) in te gaan op de stelling dat het slachtoffer ‘eigen schuld’ had aan de schade. Ook deze klacht faalt.
Hetgeen door de steller van het verweerschrift naar voren is gebracht, laat ik derhalve onbesproken.
Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.
Lees hier de volledige conclusie.