Conclusie AG met betrekking tot conservatoir beslag op een woning
/Parket bij de Hoge Raad 4 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:875
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 10 maart 2017 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een woonhuis, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘’(…)
Feiten
Bij vonnis van deze rechtbank van 30 mei 2016 is betrokkene 1 onder bovenvermeld parketnummer veroordeeld ter zake van onder meer gewoontewitwassen. Dit vonnis is niet onherroepelijk. De meervoudige kamer van deze rechtbank behandelt op 14 juni 2017 een vordering op betrokkene 1 tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
In die onderhavige zaak is op vordering van de officier van justitie door de rechtercommissaris op 27 september 2011 machtiging is verleend conservatoir beslag te leggen tot een maximum van €291.262,07.
Op bevel van de officier van justitie van 16 september 20-16 is onder betrokkene 1 beslag gelegd op onroerend goed (woonhuis) aan de a-straat 1 Lelystad, kadastraal bekend gemeente Lelystad, sectie A 001, (hierna: het woonhuis).
Standpunt klaagster en standpunt officier van justitie
Het klaagschrift, zoals nader in raadkamer toegelicht, strekt tot opheffing van beslag op het woonhuis. Aangevoerd is dat klaagster onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd met betrokkene 1. Klaagster heeft in 2015 haar huidige woning aan de a-straat 1 te Lelystad gekocht. Klaagster alleen is de eigenaresse van de woning. De woning is niet aan klaagster gaan toebehoren om uitwinning van het vermogen van betrokkene 1 te bemoeilijken of te voorkomen.
De officier van justitie concludeert tot ongegrondverklaring van het beklag. Daartoe is gesteld dat in de stafzaak tegen betrokkene 1 hem het voornemen is aangezegd tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Met betrekking tot het leggen van beslag op vermogensbestanddelen op naam van de partner bestaat veel jurisprudentie. De vraag is of vermogen is ondergebracht bij een derde om ontneming van een wederrechtelijk verkregen voordeel onmogelijk te maken, en of dus het woonhuis in een constructie is ondergebracht bij verzoekster. Uit onderzoek bij de belastingdienst over 2000 tot en met 2016 is niet gebleken dat klaagster vermogen had of dat er geldstromen waren. Klaagster heeft een Wajonguitkering en kan een eigen woning van daaruit niet betalen.
Beoordeling
(…)
In het geval het klaagschrift is ingediend door een derde - een ander dan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht - die stelt eigenaar te zijn, dient de rechter te onderzoeken of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Het gaat daarbij om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten. Indien de klaagster als eigenaresse wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken of zich de situatie van artikel 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.
(…)
Uit de processtukken en het verhandelde in raadkamer is niet gebleken dat het woonhuis aan de klaagster alleen in eigendom toebehoort.
Klaagster woont met betrokkene 1 gezamenlijk in de in beslag genomen echtelijke woning. Hoewel partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zijn er omstandigheden denkbaar waaronder diegene die is uitgesloten toch aanspraak maakt op een deel van de waarde van de gezamenlijke woning. Klaagster heeft niet meer aangevoerd dan dat zij buiten iedere gemeenschap zijn gehuwd en dat de woning op haar naam staat. Dit is in de gegeven omstandigheden onvoldoende om te kunnen oordelen dat betrokkene 1 geen aansprak op een deel van de waarde van de woning kan maken. Gelet hierop kan de klaagster niet buiten redelijke twijfel als enige rechthebbende op de woning worden aangemerkt, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard. (…)’’
Middel
Het middel bevat de klacht dat de ongegrondverklaring van het beklag ontoereikend is gemotiveerd.
Conclusie AG
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag op het woonhuis is gelegd op grond van art. 94a Sv. De klaagster, Amankur, stelt eigenaar te zijn van het woonhuis dat ten laste van betrokkene 1 conservatoir in beslag is genomen. Hier doet zich dus het geval voor dat een ander dan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht, stellende dat het beslag hem in eigendom toebehoort, zich bij de rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan hem.
In een dergelijk geval dient de rechter die over het beklag heeft te oordelen, als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. Indien buiten twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 4 of 5 Sv, dient het inbeslaggenomen voorwerp aan de klager te worden teruggegeven. Onderzoek naar het belang van strafvordering is dan niet aan de orde.
De steller van het middel voert aan dat de klaagster – anders dan de rechtbank overweegt – meer heeft gesteld dan dat zij buiten iedere gemeenschap van goederen is gehuwd en dat de woning op haar naam staat. Zij heeft daarnaast namelijk uitgebreid en onderbouwd aangegeven dat haar echtgenoot nimmer heeft geïnvesteerd in de woning. De rechtbank heeft volgens de steller van het middel dat gegeven ten onrechte niet betrokken in haar oordeel omtrent de vraag of buiten redelijke twijfel staat dat de klaagster als enig (materiële) eigenaar van de woning kan worden aangemerkt.
De overwegingen van de rechtbank houden kortgezegd in dat de klaagster niet als enig eigenaar van de woning kan worden aangemerkt, omdat de gegeven omstandigheden onvoldoende zijn om te kunnen oordelen dat betrokkene 1 geen aansprak op een deel van de waarde van de woning kan maken. Dat de woning op naam van de klaagster staat en zij buiten gemeenschap van goederen is getrouwd, maakt dat niet anders omdat er omstandigheden denkbaar zijn waaronder betrokkene 1 toch aanspraak kan maken op die woning. Welke omstandigheden dat zijn, maakt de rechtbank echter niet kenbaar.
Voor de vraag of de klaagster als eigenaar kan worden aangemerkt, is relevant of de klaagster als enig eigenaar kan worden aangemerkt. Indien sprake is van mede-eigendom is namelijk niet buiten redelijke twijfel dat de klaagster als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Aangezien het om een woning en dus een registergoed gaat, is in beginsel de inschrijving in het kadaster beslissend voor de eigendomsvraag. De wetgever heeft namelijk strafvorderlijk conservatoir beslag op onroerende zaken, die blijkens de inschrijving in de registers in eigendom toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, slechts toegelaten indien is voldaan aan de voorwaarden in art. 94a lid 4 Sv. Dat het register echter niet in alle gevallen doorslaggevend is voor de eigendomsvraag blijkt uit een beschikking van de Hoge Raad uit 2011. In die beschikking was de Hoge Raad van oordeel dat ingeval van een huwelijk in gemeenschap van goederen waardoor het registergoed binnen de huwelijksboedel valt, sprake is van mede-eigendom.In onderhavig geval is echter geen sprake van een huwelijk in gemeenschap van goederen maar van koude uitsluiting.
Andere uitzonderingen op de hoofdregel dat het register leidend is voor de eigendomsvraag heb ik in de jurisprudentie van de Hoge Raad niet aangetroffen. De Hoge Raad heeft eerder de opvattingen dat het beklag ongegrond kan worden verklaard (enkel) omdat de onroerende zaken ‘’in feite middellijk’’ toebehoren aan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen dan wel omdat diegene ‘’ten aanzien van die zaken feitelijk kan handelen als behoorden deze zaken hem toe’’, van de hand gewezen omdat daarmee art. 94a lid 4 Sv wordt miskend. Daaraan zal niet vreemd zijn dat voor de invoering van art. 94a lid 4 en 5 Sv conservatoir anderbeslag niet mogelijk was bij registergoederen. Het moet er daarom voor gehouden worden dat de omstandigheid dat het desbetreffende registergoed (grotendeels) is gefinancierd met geld van degene waartegen het strafrechtelijk onderzoek zich richt geen uitzondering op de genoemde hoofdregel oplevert. Voor de eigendomsvraag is in de onderhavige zaak dus niet relevant dat de officier van justitie blijkens het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling heeft aangevoerd het niet aannemelijk te vinden dat de inbeslaggenomen woning zou zijn gefinancierd met de opbrengst van de verkoop van een door klaagster in Marokko gekochte woning.Dat gegeven kan echter wel worden betrokken bij de vraag of sprake is van verhaalfrustratie zoals bedoeld in art. 94a lid 4 Sv.
Dit leidt tot de slotsom dat de rechtbank in onderhavig geval – waarin de woning (alleen) op naam van de klaagster staat en geen sprake is van een gemeenschappelijk huwelijksgoederenregime – ten onrechte heeft geoordeeld dat klaagster niet als enig eigenaar van de woning kan worden aangemerkt en dus had moeten onderzoeken of de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv zich voordoet.
Voor zover het middel daarover bedoelt te klagen, is het terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige conclusie.