Conclusie AG: Oordeel dat energiekosten niet in mindering worden gebracht op WVV omdat nog geen volledige betaling heeft plaatsgevonden, is niet zonder meer begrijpelijk
/Parket bij de Hoge Raad 19 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:129
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van €35.765,35 aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotitie heeft de raadsvrouw van de verdachte met betrekking tot de energiekosten aldaar het volgende aangevoerd:
“Vordering wederrechtelijk verkregen voordeel (…)
De rechtbank is de verdediging gevolgd in het medeplegen en in het aantal planten per oogst, maar heeft de energiekosten ten bedrage van €9.867,87 niet in mindering gebracht op het te ontnemen bedrag. De betalingsregeling sec was voor de rechtbank onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de kosten daadwerkelijk zijn betaald.
Inmiddels heeft de verdediging duidelijkheid over de reeds daadwerkelijk betaalde energiekosten. Tot op heden is betaald door cliënt een bedrag van €4.605,02 en staat het nog openstaande bedrag van €5.262,85 on hold. Zie hiervoor de aan u zojuist overhandigde mailcorrespondentie tussen mijzelf en Stedin. On hold betekent dat dit bedrag weer geïnd gaat worden zodra het (email) adres van cliënt weer bij Stedin bekend is. Het openstaande bedrag is niet oninbaar gesteld, niet afgeboekt, maar tot nu toe is de inning voorlopig even stop gezet tot het moment dat cliënt weer vindbaar is voor Stedin. Ik sluit niet uit dat mijn email contact van vorige week voor Stedin weer het moment is geweest om betrokkene te gaan zoeken en het resterende bedrag bij hem te gaan innen. Cliënt zal dan gewoon betalen, zij het dat hij met Stedin een nieuwe betalingsregeling zal moeten treffen gezien zijn huidige schuldenlast.
Ik verzoek uw Hof dan ook om alsnog het bedrag van het door cliënt wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten en vast te stellen op €35.765,35 - €9.867,87 = €25.897,48”
Het hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer in het bestreden arrest, zoals gezegd, verworpen. Hiertoe overwoog het hof het volgende:
“De verdediging heeft aangevoerd dat de energiekosten ten bedrage van €9.867,87 in mindering gebracht dienen te worden op het te ontnemen bedrag, nu er tot op heden door veroordeelde een bedrag van €4.605,02 is betaald en het resterende bedrag geïnd zal gaan worden als veroordeelde weer vindbaar is voor Stedin.
Nu ter terechtzitting is gebleken dat thans nog geen volledige betaling heeft plaatsgevonden van de energiekosten aan Stedin zal het hof dit bedrag niet in mindering brengen op de verplichting tot betaling aan de Staat.”
Middel
Het middel behelst de klacht dat het hof het verweer, inhoudende dat de energiekosten ten bedrage van €9.867,87 in mindering moeten worden gebracht op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
Conclusie AG
Allereerst een beschouwing over de wettelijke uitgangspunten voor de beoordeling van de klacht. Bij de vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen op de voet van het vigerende artikel 36e, achtste lid, Sr uitsluitend kosten voor aftrek in aanmerking komen (1) die daadwerkelijk zijn gemaakt en (2) die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict dat ten grondslag ligt aan de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De wetgever heeft de rechter grote vrijheid gelaten om te bepalen of en, zo ja, in welke mate hij rekening houdt met kosten die de betrokkene heeft gemaakt.
Naar het mij voorkomt kan de rechter bij het vaststellen van de omvang van het daadwerkelijk verkregen voordeel kosten in mindering brengen die de betrokkene niet reeds bij de voltooiing van het delict heeft gemaakt, maar pas op een later moment heeft gemaakt, bijvoorbeeld ingeval de betrokkene (tijdens de ontnemingsprocedure) alsnog voorziet in de betaling van de kosten van energie die is verbruikt voor het begaan van het delict dat het geschatte voordeel heeft teweeggebracht.
De beslissing omtrent de kosten waarmee de rechter rekening houdt behoeft in het algemeen geen motivering. Indien evenwel namens de betrokkene ter terechtzitting gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, zal de rechter bij verwerping van dat verweer in zijn uitspraak gemotiveerd tot uitdrukking behoren te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij – al dan niet gedeeltelijk – voor rekening van de veroordeelde dienen te blijven. Deze motiveringsverplichting berust op artikel 359, tweede lid, Sv, welke bepaling ingevolge artikel 511e Sv van overeenkomstige toepassing is op de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voorts bepaalde tot 1 juli 2011 artikel 36e, zesde lid (oud), Sr dat bij de bepaling van de omvang van het ontnemingsbedrag aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht. Deze bepaling was van 1 juli 2011 tot 1 januari 2014 opgenomen in artikel 36e, achtste lid (oud), Sr. Bij wet van 26 juni 2013 is de wettelijke regeling met betrekking tot het in mindering brengen van vorderingen van benadeelde derden op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gewijzigd, zulks met ingang van 1 januari 2014. De nieuwe bepaling, die vanaf 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 was opgenomen in artikel 36e, achtste lid (oud), Sr en vanaf 1 januari 2015 is opgenomen in artikel 36e, negende lid, Sr houdt in dat bij de bepaling van de omvang van het ontnemingsbedrag, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht “voor zover die zijn voldaan”.
Door deze toevoeging in het bepaalde in het (voorheen achtste, thans) negende lid van artikel 36e Sr kan er naar mijn inzicht een overlap ontstaan met de regeling van artikel 36e, (thans) achtste lid, Sr in die gevallen waarin de betrokkene door het voldoen van een in rechte toegekende vordering tevens alsnog kosten maakt die rechtstreeks verband houden met het begaan van het delict op basis waarvan het voordeel is berekend. Een dergelijke overlap in wettelijke regelingen lijkt mij evenwel minder bezwaarlijk dan wanneer er een leemte zou ontstaan tussen de genoemde regelingen, namelijk door niet te voorzien in de wettelijke mogelijkheid dat de ontnemingsrechter kosten in aanmerking neemt die de betrokkene na de voltooiing van het delict alsnog maakt, bijvoorbeeld door (tijdens de ontnemingsprocedure) de kosten te betalen van energie die is verbruikt voor het begaan van het delict dat het geschatte voordeel heeft teweeggebracht, terwijl de vordering tot die betaling (nog) niet in rechte is toegekend.
Terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft geoordeeld dat de energiekosten niet in mindering worden gebracht “omdat nog geen volledig betaling heeft plaatsgevonden.” Gelet op de gebruikte bewoordingen in de overweging van het hof, heb ik geaarzeld of het hof wellicht het oog heeft gehad op het bepaalde in artikel 36e, negende lid, Sr. Echter, noch de overwegingen van het hof, noch hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting heeft aangevoerd, wijst uit dat het hier gaat om een in rechte aan het energiebedrijf als benadeelde derde toegekende vordering. Bovendien is in dit geval de voor betrokkene meest gunstige bepaling, te weten art. 36e, achtste lid (oud) Sr, van toepassing en geldt in deze zaak dus niet het vereiste dat de (in rechte toegekende) vordering van de benadeelde derde slechts in mindering wordt gebracht voor zover die is voldaan.
Met het oordeel dat de energiekosten niet in mindering worden gebracht omdat nog geen volledig betaling heeft plaatsgevonden, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte weliswaar door Stedin is aangeslagen voor de kosten van de illegaal verbruikte elektriciteit doch dat niet is gebleken dat de verdachte in dit verband daadwerkelijk kosten heeft gemaakt.
Dat oordeel acht ik echter niet zonder meer begrijpelijk, nu de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting – met stukken onderbouwd – heeft aangevoerd dat de betrokkene (in ieder geval) een deel van de elektriciteitsrekening, namelijk een bedrag ter grootte van €4.605,02, daadwerkelijk heeft betaald en daarmee kosten heeft gemaakt die volgens haar in directe relatie staan tot het delict (hennepteelt).
Het middel is terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige conclusie.