Conclusie AG over smaadschrift en de bijzondere strafuitsluitingsgrond van art. 261 lid 3 Sr
/Parket bij de Hoge Raad 15 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:24
De verdachte is door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren wegens:
in de zaak met parketnummer 09-842492-14 wegens 1. “smaadschrift” en 2. “eenvoudige belediging, meermalen gepleegd” en
in de zaak met parketnummer 09-148247-15 wegens 1. en 2. “de voortgezette handeling van: poging tot oplichting en opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”.
Het hof heeft tevens de teruggave aan de verdachte gelast van inbeslaggenomen voorwerpen. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij benadeelde ter hoogte van €400,00 toegewezen en aan de verdachte voor dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld. De vordering van de benadeelde partij Santander Consumer Finance Benelux B.V. is door het hof afgewezen.
Middel
Het middel bezien in samenhang met de toelichting, klaagt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen het verweer dat de verdachte op grond van art. 261, derde lid, Sr moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-842492-14 onder 1 bewezenverklaarde feit.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
“Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van het bij parketnummer 09-842492-14 onder 1 ten laste gelegde (smaadschrift)
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn pleitnotities – op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van het bij parketnummer 09-842492-14 onder 1 ten laste gelegde geen sprake is van smaad(schrift), nu de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat de inhoud van het bericht waar was en dat het algemeen belang de berichtgeving vereiste. De verdachte wilde de moslimgemeenschap namelijk waarschuwen voor benadeelde. De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat het de verdachte is geweest die het bij 09-842492-14 onder 1 ten laste gelegde bericht met daarbij een foto van benadeelde op zijn
Twitteraccount heeft gezet. Door het plaatsen van een foto met begeleidend bericht op Twitter, waarin de aangeefster wordt beschuldigd van het lastigvallen en aanvallen van anderen, heeft de verdachte de eer en/of goede naam van de aangeefster aangerand, met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich derhalve schuldig gemaakt aan smaadschrift in de zin van artikel 261, tweede, lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De vraag is of de verdachte met succes een beroep kan doen op de exceptie van artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft geconstateerd dat de verdachte – zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep – zelf geen enkele verklaring heeft afgelegd. De omstandigheden die de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van het verweer dat de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat de inhoud van het ten laste gelegde bericht waar was en dat het algemeen belang de berichtgeving vereiste, vinden geen enkele steun in het dossier. Daar komt bij dat de door de raadsman genoemde omstandigheden ook niet nader zijn onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van een schriftelijke verklaring van de verdachte of van (een) getuige(n). Nu de stukken in het dossier geen enkele feitelijke steun bieden aan het verhaal van de verdachte, zoals dat door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat de omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verweer onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt, zodat het verweer wordt verworpen.”
Conclusie AG
Ingevolge art. 261, derde lid, Sr bestaat smaad noch smaadschrift voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste. Het betreft hier een strafuitsluitingsgrond met het karakter van een bijzondere rechtvaardigingsgrond, zo wordt algemeen aangenomen.
Om de beslissing van de feitenrechter over een beroep op een strafuitsluitingsgrond te kunnen toetsen, stelt de Hoge Raad de eis dat de feitenrechter bij zijn beslissing op zo een verweer scherp onderscheidt tussen de feitelijke grondslag van dat verweer en de juridische implicaties ervan. Als het gaat om het oordeel van de feitenrechter over de feitelijke grondslag, beperkt de Hoge Raad zich als cassatierechter in het algemeen tot toetsing van de begrijpelijkheid. Indringender gecontroleerd wordt de rechtsopvatting van de feitenrechter over het verweer.
In de onderhavige zaak heeft het hof het gevoerde verweer op feitelijke gronden verworpen. Met zijn slotsom dat “de omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verweer onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt”, heeft het hof – in enigszins ongelukkige bewoordingen – kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het beroep op de exceptie wordt verworpen met het argument dat de in dat kader aangevoerde feiten en omstandigheden uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk zijn geworden. Ik meen dat het oordeel van het hof in die zin verbeterd kan worden gelezen, nu het hof aan zijn oordeel niet slechts ten grondslag heeft gelegd de overweging dat de verdachte zelf noch bij de politie noch ter terechtzitting een verklaring (over zijn handelwijze en/of zijn motieven) heeft afgelegd, maar vooral ook zijn feitelijke vaststellingen dat de door de raadsman aangevoerde omstandigheden ter onderbouwing van het bedoelde verweer “geen enkele steun in het dossier” vinden en dat “de stukken in het dossier geen enkele feitelijke steun bieden aan het verhaal van de verdachte”. In deze verbeterde zin gelezen, getuigt het oordeel van het hof niet van onjuiste rechtsopvatting.
De toelichting op het middel komt nog met een motiveringsklacht op tegen de overweging van het hof dat voor de door de raadsman naar voren gebrachte omstandigheden waarop het verweer is gebaseerd “geen enkele steun in het dossier” is te vinden. De steller van het middel merkt op dat het als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal van bevindingen onder meer inhoudt dat de verdachte heeft staan filmen bij een ruzie in Den Haag tussen de aangeefster van het onderhavige feit (benadeelde) en betrokkene 1 en dat benadeelde in dat proces-verbaal wordt aangeduid als “verdachte” en betrokkene 1 als “aangeefster”, en dat blijkens bewijsmiddel 2 het door de verdachte beheerde twitteraccount de mededeling bevat: “Ik als burgerjournalist filmde de arrestatie van de vrouw”. De steller van het middel voert aan dat voor zover het verweer inhoudt dat de verdachte meende dat de aangeefster een andere vrouw had aangevallen waar was en dat het algemeen belang de berichtgeving vereiste, voor dit verweer in die bewijsmiddelen enige steun kan worden gevonden.
Gezien de hierboven, in ’s hofs arrest verwoorde, feitelijke vaststellingen, moet het ervoor worden gehouden dat het hof niet heeft bedoeld te overwegen dat voor de vermeende “aanval” van benadeelde op betrokkene 1 geen enkele steun in het procesdossier zou zijn te vinden, maar dat het hof daarmee het oog heeft gehad op de stelling van de raadsman dat de verdachte handelde met goede bedoelingen, dat wil zeggen dat hij te goeder trouw aannam dat het algemeen belang zijn aantijgingen vereiste. Deze stelling van de raadsman is erop gebaseerd dat in de moslimgemeenschap waartoe de verdachte naar zijn zeggen behoort, angst zou hebben geheerst voor een vrouw die moslima’s lastig zou hebben gevallen, dat de verdachte van “een ander” zou hebben vernomen dat benadeelde ook andere vrouwen had aangevallen, dat het derhalve benadeelde was waarvoor angst zou bestaan en dat de verdachte tot de delictsgedragingen zou zijn gekomen ten einde de leden van die moslimgemeenschap tegen de aangeefster te beschermen door hen te waarschuwen. Het zijn nu juist déze omstandigheden die het hof niet aannemelijk geworden acht, onder meer omdat daarvoor geen enkele steun in (de stukken van) het procesdossier is te vinden. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk, terwijl het, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, zich in cassatie niet voor verdere toetsing leent.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.