Conclusie AG over uitleg begrip 'vervolging' in art. 552a lid 3 en 4 Sv
/Parket bij de Hoge Raad 23 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:33
De klager is bij beschikking van 23 november 2016 door de rechtbank Rotterdam niet-ontvankelijk verklaard in zijn op de voet van art. 552a Sv gedane beklag.
Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift niet is ingediend binnen twee jaren na de inbeslagneming.
De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Feiten
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de tegen de belanghebbenden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gerezen verdenking van witwassen is op 28 februari 2012 een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type CLS 320 CDI coupe, en voorzien van het kenteken [AA-00-BB] (hierna: de auto) in beslag genomen op grond van artikel 94 Sv. Op 13 augustus 2013 is het beklag ten aanzien van de Mercedes-Benz, type CLS 320 CDI Coupe, en voorzien van het kenteken [AA-00-BB] ongegrond verklaard (Raadkamernummer 12/1015). Tegen deze beslissing heeft klager geen cassatie ingesteld.
Inhoud van de klacht
Het klaagschrift, zoals bij de openbare behandeling nader toegelicht, strekt tot opheffing van het beslag met last tot compensatie van het geschatte waarde bedrag van de auto van circa € 32.000,=. Daartoe is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat klager niet veroordeeld is. Klager voorafgaand aan de aanschaf van de auto aantoonbaar inkomsten heeft gehad. Klager door koop de eigenaar van de auto is, dat hij geen afstand van de auto heeft gedaan en hij deze auto ook niet door enig strafbaar feit heeft gekregen of onttrokken aan een rechthebbende. Een getuige [betrokkene 3] de koop van de auto door klager kan bevestigen. De rechtbank in de beschikking van 13 augustus 2013 ten onrechte geoordeeld heeft dat klager redelijkerwijs niet als rechthebbende van de auto kan worden aangemerkt. In de zaak van [betrokkene 1] het openbaar ministerie voornemens is de zaak te seponeren. De auto volgens informatie van het openbaar ministerie reeds vervreemd is.
(…)
Ontvankelijkheid
Het klaagschrift is niet ingediend binnen de termijn van 2 jaren na de inbeslagneming (artikel 552a, vierde lid, Sv). Om deze reden zal de klager niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de rechtbank niet gebleken is van andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd welke bij beslissing van 13 augustus 2013 ongegrond verklaard is, zodat klager gelet hierop al niet-ontvankelijk is in zijn beklag.
Voordat ik het middel bespreek, merk ik het volgende op. In de cassatieschriftuur wordt niet geklaagd over het door de rechtbank “ten overvloede” gegeven oordeel dat de klager ook niet in zijn beklag kan worden ontvangen omdat niet gebleken is dat het steunde op andere feiten of omstandigheden dan waarop een eerdere door de klager ingediend klaagschrift was gebaseerd. Dit terwijl het bedoelde oordeel de gegeven beslissing zelfstandig draagt. Nu dat oordeel niet wordt aangevochten, is voor een onderzoek naar de vraag of dat oordeel de toetsing in cassatie kan doorstaan, geen plaats. Dat betekent dat het middel, ook als het gegrond zou zijn, niet tot cassatie kan leiden.
Desondanks zal ik het middel bespreken en wel omdat het een vraag opwerpt waarvan de beantwoording van belang kan zijn voor de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling. Die vraag is wat onder een “vervolgde zaak” in de zin van art. 552a lid 3 Sv moet worden verstaan. Het middel berust op de opvatting dat in de onderhavige zaak sprake is van vervolging, omdat het conservatoire beslag overeenkomstig het bepaalde in art. 103 Sv gelegd is krachtens een op vordering van de OvJ door de R-C verleende schriftelijke machtiging. Er zou aldus op vordering van het OM een rechter in de zaak zijn betrokken.
Art. 552a lid 3 Sv bevat een regeling voor het geval de zaak “wordt vervolgd of (…) werd vervolgd”. Het artikellid stelt voorop dat het klaagschrift “zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming” moet worden ingediend. De laatste volzin van het artikellid bepaalt daarbij dat het klaagschrift niet-ontvankelijk is “indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen”. De Hoge Raad heeft daarbij uitgemaakt dat de zaak pas tot een einde is gekomen als de vervolgingen van alle verdachten in de zaak zijn beëindigd. Niet beslissend is dus wanneer de vervolging van de desbetreffende klager is geëindigd. Zolang een van zijn medeverdachten nog wel wordt vervolgd, is de vervolgde zaak nog niet tot een einde gekomen.
Het vierde lid van art. 552a Sv bevat een regeling voor het geval “een vervolging niet of nog niet is ingesteld”. Hier geldt dat het klaagschrift “zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming” moet worden ingediend. Het is deze bepaling waarop de rechtbank zich in de onderhavige zaak baseerde. Volgens het middel ten onrechte, aangezien sprake is van een vervolgde zaak en de vervolging tegen de medeverdachte [betrokkene 1] nog niet was geëindigd. Die stelling wordt voor het eerst in cassatie betrokken, maar dat kan de klager in dit geval naar mijn mening niet worden tegengeworpen. Het was de rechtbank bekend dat het conservatoire beslag was gelegd op grond van een schriftelijke machtiging van de R-C. Het was de rechtbank ook bekend dat het strafrechtelijk onderzoek zich mede, zo niet vooral richtte tegen [betrokkene 1], terwijl door de klager was aangevoerd dat de zaak tegen deze medeverdachte binnenkort zou worden geseponeerd dan wel kort geleden was geseponeerd. Het had daarom – tenminste als juist is dat de van de R-C gevorderde machtiging maakte dat sprake is van een vervolgde zaak – op de weg van de rechtbank gelegen om te onderzoeken of de vervolging tegen de bedoelde medeverdachte was geëindigd, en zo ja, wanneer.
Het behoeft tegenwoordig geen betoog meer dat het bestaande vervolgingsbegrip geen goed aanknopingspunt meer biedt voor een wettelijke regeling van de rechtspositie van de bij de strafvordering betrokken geraakte burgers en dat het oorspronkelijke, op dat vervolgingsbegrip gebaseerde systeem van het Wetboek van Strafvordering in de loop van de tijd is vergruisd. Aanvankelijk was vrij helder wanneer er werd vervolgd: als de OvJ de bewaring of een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) vorderde dan wel dagvaardde. Er was dan ook steeds een verdachte tegen wie die vervolging zich richtte (met dien verstande dat die verdachte ingeval van een gvo nog onbekend kon zijn). Dat betekende dat per verdachte moest worden uitgemaakt of sprake was van een vervolging. De verdachte wiens bewaring was gevorderd, werd vervolgd, zijn medeverdachte die na verhoor werd heengezonden (vooralsnog) niet. Het beeld is tegenwoordig allesbehalve helder. Vervolging kan ook geschieden door het uitvaardigen van een strafbeschikking, zodat het door de OvJ betrekken van een rechter in de zaak niet langer kenmerkend voor een vervolging. Het gvo is voorts ter ziele gegaan. Daar staat tegenover dat de R-C – op vordering van de OvJ maar ook op verzoek van de verdachte – onderzoekshandelingen kan verrichten. Daarnaast treedt de R-C ook op als machtigingenrechter, waarbij het de OvJ is die de machtiging moet vorderen. De vraag is of deze nieuwe rechtsfiguren, die in 1926 nog onbekend waren, in het systeem van de wet kunnen worden ingepast, en zo ja hoe?
In dit verband verdient aandacht dat niet helemaal duidelijk is hoe de uitleg die de Hoge Raad in 2007 aan het begrip “vervolgde zaak” gaf, zich verhoudt tot de wettelijke systematiek. De Hoge Raad overwoog dat “in een zaak waarin verscheidene personen als verdachten zijn aangemerkt” aan de vervolgde zaak pas een einde komt “indien de vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen”. De vraag is hoe dat moet worden begrepen. Bedoelt de Hoge Raad dat alle personen die in een vervolgde zaak op enig moment als verdachte zijn aangemerkt, daarmee verdachten zijn die vervolgd worden? Dat zou betekenen dat bijvoorbeeld de vordering bewaring tegen een verdachten meebrengt dat ook alle medeverdachten worden vervolgd. Dat past niet goed in de oorspronkelijke systematiek. Mogelijk bedoelt de Hoge Raad dat, voor zover sprake is van vervolgingen van medeverdachten, de vervolgde zaak pas een einde neemt als aan al die vervolgingen een einde is gekomen. Dat zou betekenen dat verdachten die alleen maar als zodanig zijn aangemerkt, maar (nog) niet zijn vervolgd, door de rechter die moet onderzoeken of alle vervolgingen zijn geëindigd, buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Een derde mogelijkheid is dat de Hoge Raad de term “vervolging” hier bezigt in een andere dan de gebruikelijk betekenis en daarmee iets bedoelt in de geest van “strafrechtelijk onderzoek”. In dat geval dient de rechter te onderzoeken of het strafrechtelijk onderzoek tegen alle verdachten is beëindigd.
Opmerking hierbij verdient dat als een aangevangen vervolging niet wordt voortgezet, de verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden betekend. Uit HR 6 oktober 1998, NJ 1999/106 kan worden afgeleid dat de in art. 552a lid 3 Sv bedoelde termijn pas begint te lopen vanaf de betekening. Als dus de jurisprudentie van de Hoge Raad zo moet worden begrepen dat alle verdachten in een vervolgde zaak worden “vervolgd” in de klassieke betekenis van het woord, is een informeel sepot onvoldoende om een einde aan de zaak te maken. Dat sepot is dan juridisch gezien een beslissing om van verdere vervolging af te zien, zodat betekening van die beslissing vereist is. Met deze toename van administratieve lasten zal niet iedereen gelukkig zijn. Die lasten nemen daarbij alleen maar toe als het begrip ‘vervolgde zaak’ ruim wordt uitgelegd. Als daarvan ook sprake is als de OvJ heeft gevorderd dat de R-C deze of gene machtiging verleent, zou de consequentie kunnen zijn (afhankelijk van de vraag hoe de jurisprudentie van de Hoge Raad precies moet worden uitgelegd) dat in nog veel meer gevallen een kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden betekend. De vraag daarbij is hoe de administratie van het OM het overzicht moet bewaren.
Naar mijn mening is het niet wel doenlijk om bij de huidige stand van het recht een invulling te geven aan het vervolgingsbegrip die voor alle situaties waarin dat begrip een rol speelt, passend is. In deze conclusie beperk ik mij in elk geval tot de vraag wat onder ‘vervolging’ in de leden 3 en 4 van art. 552a Sv moet worden verstaan. Het antwoord op de vraag of dat begrip elders op dezelfde wijze moet worden uitgelegd, laat ik dus in het midden. Ik merk ook op dat het mijns inziens niet mogelijk is om het begrip ‘vervolging’ in de genoemde artikelleden zo uit te leggen dat een in alle opzichten bevredigende regeling ontstaat. Om dat duidelijk te maken het volgende.
Als de OvJ niet binnen twee jaar een vervolging instelt, vervalt volgens art. 552a lid 4 Sv het beklagrecht. Afgaande op art. 552a lid 3 Sv echter herleeft dat beklagrecht als de OvJ na de bedoelde twee jaar alsnog tot vervolging overgaat. Dan immers kan beklag worden gedaan tot uiterlijk drie maanden nadat de vervolgde zaak tot een einde komt. Niet goed te begrijpen valt waarom in de tussenliggende periode niet kon worden geklaagd. Zuurder voor de beslagene of de rechthebbende is als het OM op enig moment na de bedoelde twee jaar besluit om de zaak te seponeren. Hoewel er dan geen strafvorderlijk belang meer kan zijn bij handhaving van het beslag, kan over het uitblijven van een last tot teruggave niet worden geklaagd. Waarom de beslagene of de rechthebbende de dupe moet worden van de trage besluitvorming door het OM valt weer niet goed te begrijpen. Daarbij verdient opmerking dat het beklag weliswaar volgens de wettelijke regeling zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming moet worden gedaan, maar dat het in veel gevallen weinig zin heeft om direct te klagen. Zolang het opsporingsonderzoek niet is afgerond, kan het OM gemakkelijk staande houden dat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet. Ook daarna is er weinig nodig om een strafvorderlijk belang aan te nemen. Een theoretische kans op verbeurdverklaring lijkt daarvoor bijvoorbeeld, afgaande op de jurisprudentie van de Hoge Raad, voldoende. Dat een klager heeft gewacht tot er echt wat te klagen viel, kan hem dan ook bezwaarlijk worden tegengeworpen. Maar de twee jaar-termijn lijkt geen pardon te kennen.
Dit tekort in de strafvorderlijke rechtsbescherming (de weg naar de civiele rechter staat nog wel open) vormt misschien een argument om het begrip ‘vervolging’ ruim uit te leggen en daaronder ook een vordering tot het verlenen van een machtiging tot onder meer het afluisteren van de telefoon of tot het leggen van conservatoir beslag te begrijpen. Dan immers geldt dat in alle zaken waarin een dergelijke vordering is gedaan, de twee jaar-termijn van tafel is en dat in voorkomende gevallen met klagen gewacht kan worden tot de zaak is geëindigd. Daar staat echter tegenover dat de toepasselijkheid van art. 552a lid 3 Sv ook tot een verkorting van de beklagtermijn kan leiden, namelijk in gevallen waarin de zaak betrekkelijk snel tot een einde komt. Dan moet binnen drie maanden geklaagd worden en komt de klager die meende tot twee jaar na de inbeslagneming de tijd te hebben, bedrogen uit. Met een ruime uitleg van het begrip ‘vervolging’ is de klager dus lang niet altijd gebaat. Daarbij moet bedacht worden dat het voor de beslagene of de rechthebbende die geen verdachte in de zaak is, moeilijk is om op tijd te achterhalen (1) dat sprake is van een vervolgde zaak (hoe bijvoorbeeld kan hij weten dat in de zaak op enig moment een – mogelijk afgewezen – vordering ex art. 126m lid 5 Sv is gedaan?) en (2) dat de zaak geëindigd is. Op een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft hij geen recht.
Ik concludeer dat aan de wettelijke regeling van de beklagtermijnen zoals die is vervat in art. 552a, leden 3 en 4 Sv, geen zwaarwegende argumenten kunnen worden ontleend voor deze of gene uitleg van het begrip ‘vervolging’. Niet gezegd kan worden dat de ene uitleg vanuit een oogpunt van rechtsbescherming van de beslagene of de rechthebbende tot een meer bevredigend resultaat leidt dan de andere. Misschien kan wel gezegd worden dat een ruime uitleg van het vervolgingsbegrip in de praktijk tot meer complicaties kan leiden dan een beperkte uitleg. Er is weinig fantasie voor nodig om zich voor te stellen wat er allemaal mis kan gaan in zaken waarin niet voor alle betrokkenen eenvoudig kenbaar is dat vervolgd wordt en wie in die vervolgde zaak allemaal als verdachten zijn aangemerkt (zodat onduidelijk is of de ‘vervolgingen’ van alle verdachten zijn geëindigd).
Ik richt de blik nu op de wetsgeschiedenis. De wettelijke regeling zoals die aanvankelijk was neergelegd in de leden 2 en 3 van art. 552a Sv en waarin nog sprake was van een termijn van drie jaar, werd bij haar totstandkoming in de memorie van toelichting als volgt toegelicht:
“De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van artikel 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn - een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechterlijk en het civielrechterlijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ontnemingsprocedure, nog loopt. De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag «zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming» moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten.
Wordt geen vervolging ingesteld, dan blijft de bestaande termijn van drie jaren na de inbeslagneming gelden (art. 552a, derde lid, Sv).”
Opvallend is dat het s.f.o. in deze toelichting tot de vervolging wordt gerekend. Dit hoewel het hier gaat om een onderzoek dat, anders dan het toen nog bestaande gvo, niet door de R-C wordt ingesteld. Diens bemoeienis blijft beperkt tot het verlenen van een machtiging op daartoe strekkende vordering van de OvJ (art. 126 lid 3 Sv). In de memorie van toelichting kan derhalve een argument gevonden worden voor een ruim vervolgingsbegrip: kennelijk vormt het vorderen van de vereiste machtiging een daad van vervolging. Tegelijk is een a contrario-redenering mogelijk. Nu de toelichting alleen het s.f.o. noemde, moet aangenomen worden dat het leggen van conservatoir beslag krachtens een machtiging als bedoeld in art. 103 lid 1 Sv geen vervolging oplevert. De vraag is of aan deze argumenten veel gewicht kan worden toegekend. Naar mijn mening niet. Met de voorgestelde wijziging van de toen bestaande wettelijke regeling lijkt de regering vooral, zo niet uitsluitend het oog te hebben gehad op gevallen waarin de zaak bij de strafrechter was aangebracht (en waarin dus onmiskenbaar sprake was van een vervolging). In die gevallen werd het onwenselijk geacht dat het dossier tussen het strafrechtelijke en het civielrechtelijke circuit ging circuleren. Dat daarbij ook het s.f.o. werd genoemd, vindt zijn verklaring vermoed ik in het feit dat het s.f.o. niet gekoppeld is aan de berechting van de hoofdzaak en dat dit onderzoek dan ook na afloop daarvan kan voortduren of zelfs nog worden ingesteld. Zo gezien is enkel bedoeld dat, als de hoofdzaak bij de rechter aanhangig is gemaakt, het s.f.o. deel uitmaakt van die ingestelde vervolging.
Zo aan de wetsgeschiedenis enig argument kan worden ontleend, is het dat de termijnregeling van art. 552a lid 3 Sv primair bedoeld is voor situaties waarin de (hoofd)zaak bij de strafrechter is aangebracht. In het vooronderzoek is de toegevoegde waarde van de in het artikellid vervatte regeling beperkt. Dat pleit niet voor een ruime uitleg van het vervolgingsbegrip.
Waartoe leidt dit alles? Ik meen, alles overziende, dat het enkele feit dat het vorderen van een machtiging als bedoeld in art. 103 lid 1 Sv beantwoordt aan een omschrijving van het vervolgingsbegrip die in 1926 de lading aardig dekte, onvoldoende reden oplevert om het doen van een dergelijke vordering aan te merken als ‘vervolging’ in de zin van art. 552a lid 3 Sv. Met een dergelijke ruime uitleg wordt weinig tot niets gewonnen, terwijl die uitleg de regeling verder compliceert. Mijn slotsom is derhalve dat in casu van een vervolgde zaak geen sprake is, zodat de rechtbank terecht toepassing heeft gegeven aan art. 552a lid 4 Sv.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.