Conservatoir beslag in omvangrijke fraude onder vermeende katvanger. Beroep op handelen in strijd met subsidiariteitsbeginsel door OM.
/Rechtbank Amsterdam 15 september 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:6151 In een omvangrijke fraudezaak wordt conservatoir beslag gelegd onder een vermeende katvanger (klager) tot een maximumbedrag van €7.559.427,83, bestaande uit twee bankrekeningen met een saldo van € 1.384.236,50 en € 450.000 een vordering die klager heeft op persoon 2 voor een bedrag van € 2.400.000. Daarnaast is er ten laste van klager conservatoir beslag gelegd op zijn woning. Het Openbaar Ministerie verdenkt klager ervan zich schuldig te hebben gemaakt aan valsheid in geschrift, oplichting, witwassen en deelname aan een criminele organisatie.
Beslagene stelt dat de gelden hem toebehoren en dat het OM in strijd met de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het subsidiariteitsbeginsel, beslag onder hem legt in plaats van onder verdachte (persoon 1), die over veel vermogen beschikt. Om naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek naar persoon 1 zekerheid te verkrijgen voor eventuele vorderingen, had het Openbaar Ministerie beslag moeten leggen op het vermogen van persoon 1. Dit vermogen is voldoende beschikbaar en behoort onbetwist aan persoon 1 toe. Het subsidiariteitsbeginsel gebiedt dat het beslag dat onder klager is gelegd, wordt opgeheven. Ook is er niet voldaan aan de vereisten voor een beslag op grond van artikel 94a lid 3 Sv. Niet gebleken is dat het geld dat onder klager in het onderzoek tegen persoon 1 in beslag is genomen van enig misdrijf afkomstig is. Er is geen verband vast te stellen tussen een financiering vanuit China, de aankoop van het hotel aan de adres 1 en het vermogen van persoon 1, van vermeende schijnconstructies is dan ook geen sprake. Ondanks dat het Openbaar Ministerie het beeld schetst dat persoon 1 door middel van de aankoop van het hotel aan de adres 1 geld tracht wit te wassen, blijkt uit het dossier nergens dat klager hier wetenschap van heeft gehad.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht het beslag te matigen tot een bedrag waarvan de strafrechter, later oordelend, zou kunnen concluderen dat dit toch van persoon 1 afkomstig is.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft verklaard dat het standpunt van de verdediging om eerst te kijken naar minder bezwarende beslagmogelijkheden, geen steun vindt in het recht. In het onderzoek zijn voldoende aanwijzingen naar voren gekomen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 94a lid 3 Sv, waarbij voorwerpen geheel of ten dele aan klager zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen en klager dit wist of redelijker wijs kon vermoeden. De officier van justitie heeft hierbij opgemerkt dat er zoveel mogelijk beslag is gelegd op het vermogen van de hoofdverdachte(n), echter veel vermogen is ondergebracht bij rechtspersonen die geen verdachten zijn of het vermogen bestaat uit vastgoed, wat volledig hypothecair is belast. Het betoog van de raadsman dat niet is voldaan aan het vereiste dat het gelegde beslag afkomstig moet zijn van enig misdrijf treft geen doel omdat dit vereiste sinds de wetswijziging van 2011 niet langer geldt.
Gelet op de huidige stand van het onderzoek ziet de officier van justitie geen reden het beslag te matigen en heeft zij gevorderd het klaagschrift ongegrond te verklaren.
Oordeel rechtbank
Ten aanzien van het beslag op de saldi van de ABN AMRO rekeningen 1 en 2 en de vordering op persoon 2
De raadsman heeft aangevoerd het derdenbeslag in de strafzaak tegen persoon 1 onder persoon 1 gelegd had moeten worden en dat dit ook kan omdat persoon 1 over voldoende vermogen beschikt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Door de Wet verruiming mogelijkheden voordeelsontneming (Stb. 2011.171) per 1 juli 2011 kan onder derden beslag worden gelegd op voorwerpen waarvan niet behoeft te worden aangetoond dat zij van misdrijf afkomstig zijn. Indien blijkt dat een verdachte vermogen bij een ander heeft ondergebracht met het kennelijke doel om toekomstig verhaal te frustreren (schijnconstructie), is het mogelijk dit vermogen bij het verhaal te betrekken om zo de effectiviteit van de beslagmodaliteit te vergroten. Voorwaarde is dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat voorwerpen geheel of ten dele aan de ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen terwijl die ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat uit het onderzoek voldoende aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat sprake is van een schijnconstructie als hierboven weergegeven. Zo is onder meer gebleken dat vanuit China door familieleden van persoon 1 geld is overgeboekt naar klager en dat dit geld dezelfde dag is overgeboekt naar een aannemer ten behoeve van de verbouwing van het hotel van klager aan de adres 1 .
Daarnaast zijn bij een doorzoeking bij de naam Group Holding documenten, administratie en bankpasjes op naam van klager aangetroffen. De stelling van de raadsman dat klager te goeder trouw is en zelf over voldoende vermogen beschikt, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd en onvoldoende om voornoemde aanwijzingen te ontkrachten. De rechtbank acht dan ook voldoende aannemelijk dat de inbeslaggenomen gelden en vordering niet aan klager maar aan persoon 1 toebehoren. Artikel 94a, derde lid Sv is juist voor een schijnconstructie als de onderhavige geschreven. Het beroep van de raadsman op het subsidiariteitsbeginsel gaat dan ook niet op, nu het aannemelijk is dat het niet om het vermogen van klager gaat, maar om dat van persoon 1. Voorzover klager bedoelt te betogen dat het risico van een onjuiste beslaglegging niet op hem mag rusten, volgt de rechtbank hem daarin, gelet op het voorgaande, niet.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen en het beklag zal ten aanzien van deze voorwerpen dan ook ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van de woning
De rechtbank dient te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor – in dit geval - artikel 94a Sv de inbeslagneming toelaat en het voortduren van het beslag nodig maakt.
In het onderhavig geval is sprake van een voorwerp dat volgens het openbaar ministerie aan klager toebehoort en dient tot bewaring van het recht van verhaal voor een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door klager wederrechtelijk verkregen voordeel en/of een aan klager op te leggen geldboete .
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de ontnemingszaak aan klager/verdachte de verplichting tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of een geldboete zal opleggen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient dan ten aanzien van dit voorwerp ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht, gelet op de omvang van de verdenkingen tegen persoon 1 en klager, geen termen aanwezig het subsidiair gedane verzoek tot matiging toe te wijzen.
Lees hier de volledige uitspraak.