De militaire kamer spreekt een verdachte vrij van verduistering gepleegd in de hoedanigheid van executeur van een nalatenschap
/Rechtbank Gelderland 25 november 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:4889
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft gepleit voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Hiertoe is aangevoerd dat, gelet op artikel 324 juncto artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.), verduistering (artikel 321 of 323 Sr.) door iemand die bloed- of aanverwant is van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd in de rechte linie of in de tweede graad van de zijlinie enkel vervolgd kan worden wanneer er door degene tegen wie het misdrijf is gepleegd een klacht wordt ingesteld.
In deze zaak vervolgt het openbaar ministerie op basis van klacht. Aangever aangever is echter aanverwant van verdachte in de zijlijn in de vierde graad en aangever 2 aanverwant in de zijlijn in de derde graad. Vervolging van verdachte op basis van klacht had dus, aldus de raadsman, niet mogen plaatsvinden, wat tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden.
De militaire kamer overweegt dat nu aangever en aangever 2 geen familie zijn van verdachte in de rechte lijn of in de zijlijn tot de tweede graad, voor de vervolging van verdachte voor verduistering jegens hen een klacht inderdaad niet noodzakelijk is. Er is echter geen rechtsregel die aan het enkele feit dat er toch een klacht is ingediend het gevolg zou kunnen verbinden dat het openbaar ministerie niet tot vervolging over had mogen gaan of dat het bij vervolging niet-ontvankelijk zou zijn. De militaire kamer verwerpt derhalve het verweer.
Vrijspraak van het tenlastegelegde feit
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. Verdachte heeft mogelijk gedwaald als executeur testamentair, maar dit was niet gerechtvaardigd. Er waren geen omstandigheden die verdachte in objectieve zin aanknopingspunten konden geven waardoor verdachte kon en mocht denken dat het geldbedrag van of voor hem was. Het feit is derhalve wederrechtelijk gepleegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gepleit voor vrijspraak van het tenlastegelegde feit. Primair stelt de verdediging dat sprake is van onrechtmatige opsporing en onrechtmatig verkregen bewijs nu het rechtshulpverzoek van 14 november 2012 slechts op klacht had mogen worden gedaan terwijl de klacht pas op 20 maart 2013 is ingediend. Dit heeft geresulteerd in een onherstelbaar vormverzuim en derhalve moet al het daaruit verkregen materiaal worden uitgesloten van het bewijs, wat maakt dat verdachte moet worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld conform de wens van erflater. Daar komt bij dat verdachte dacht dat het goed geregeld was. Zoals door erflater erflater aan hem was bevestigd, meende hij immers dat het geld viel onder de in het testament genoemde ‘roerende zaken’. Hij heeft hiertoe zelfs achteraf navraag gedaan bij een bank. Verdachte heeft het simpelweg niet begrepen en heeft naar eer en geweten gehandeld. De erfgenamen, inclusief aangever, zijn geen rechthebbenden van het geldbedrag. Zelfs al zou het handelen wederrechtelijk zijn geweest, dan nog had verdachte geen opzet op het wederrechtelijk handelen. Gelet hierop moet vrijspraak van het tenlastegelegde feit volgen.
Beoordeling door de militaire kamer
De militaire kamer overweegt ten aanzien van het primaire verweer dat voor het aanvangen van het onderzoek naar de verduistering waarvan aangever en aangever 2 10 augustus 2012 aangifte hadden gedaan een klacht van hen niet vereist was. Zij zijn immers familie in de rechte lijn noch in de zijlijn tot de tweede graad. Het openbaar ministerie mocht op basis van de aangifte van het onderzoek starten en de daaruit voortvloeiende bewijsmiddelen mogen bij de beoordeling worden betrokken. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van het subsidiaire verweer overweegt de militaire kamer als volgt.
De militaire kamer gaat er bij de beoordeling van uit dat verdachte zich het geld op grond van het testament van erflater niet had mogen toe-eigenen.
Echter, de militaire kamer kan niet uitsluiten dat verdachte oprecht meende dat het de uitdrukkelijke wens van erflater aangever 2 was dat het geld aan verdachte toekwam en dat hij op basis van eerdere uitlatingen van erflater aangever 2 (ten onrecht maar) oprecht in de veronderstelling was dat hij zich dat geld conform die wens en in overeenstemming met het testament rechtmatig mocht toe-eigenen.
Daarbij is van belang dat twee getuigen de opvatting van verdachte, dat erflater het geld aan verdachte had willen nalaten, onderschrijven.
De militaire kamer kan derhalve niet uitsluiten dat op het moment van toe-eigening van het geldbedrag, het opzet van verdachte op het wederrechtelijk toe-eigenen, al dan niet in voorwaardelijke zin, ontbrak. De militaire kamer acht dat opzet derhalve niet wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte vrijspreken van het hem tenlastegelegde feit.
De militaire kamer zal bevelen dat de inbeslaggenomen goederen worden geretourneerd aan de rechthebbende.
Lees hier de volledige uitspraak.