Doen van onjuiste aangifte omzetbelasting: geen vormverzuimen in de opsporingsfase die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid
/Rechtbank Rotterdam 27 februari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2075
Verdachte rechtspersoon heeft gedurende een periode van vier jaar belastingfraude gepleegd. Zij heeft meermalen onjuiste aangiften voor de omzetbelasting ingediend bij de belastingdienst, waardoor te weinig omzetbelasting geheven werd door de fiscus. Het benadelingsbedrag in dit geval bedraagt ongeveer €186.000. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit type delicten lastig op te sporen is.
Ontvankelijkheid officier van justitie
Het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de verdediging.
In de eerste plaats is de vertegenwoordiger van de verdachte rechtspersoon er tijdens het eerste gesprek met de ambtenaren van de Belastingdienst op 17 juli 2014 niet op gewezen dat hij gebruik kon maken van de bijstand van een advocaat en is hem toen, terwijl het onderzoek door de Belastingdienst van meet af aan op beboeting was gericht, niet de cautie gegeven terwijl hem wel vragen zijn gesteld.
Bovendien is niet duidelijk geworden welke beleidsafwegingen ten grondslag hebben gelegen aan de onderhavige strafrechtelijk vervolging. Dat is een schending van het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging, zodat strafvervolging achterwege dient te blijven.
Ten slotte heeft het OM het vervolgingsrecht verspeeld aangezien er reeds ruim vier jaren verstreken zijn vanaf het moment dat de vertegenwoordiger van de verdachte rechtspersoon tijdens een vervolggesprek met ambtenaren van de Belastingdienst op 24 september 2014 de cautie is gegeven. Dit levert een onaanvaardbare overschrijding op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze overschrijding is dermate groot dat afgeweken moet worden van de standaardjurisprudentie van de Hoge Raad dat een termijnoverschrijding niet tot niet-ontvankelijkheid kan leiden (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Beoordeling rechtbank
Vormverzuimen, geen cautie gegeven, schending beginsel van redelijke en billijke belangenafweging
De rechtbank stelt vast dat in 2014 bij de Belastingdienst een risicoanalyse heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het landelijke project “Balansposten Omzetbelasting.” Geconstateerd werd dat vanaf 2010 op de balans van de verdachte rechtspersoon (hierna ook te noemen: ‘ naam verdachte rechtspersoon ’) de bestaande post omzetbelastingschuld niet langer werd vermeld terwijl er, voor zover door de Belastingdienst viel na te gaan, ter zake van die belastingschuld geen suppletieaangiften omzetbelasting waren ingediend.
Die risicoanalyse en de uitkomsten daarvan, alsmede het daarop volgende boekenonderzoek bij naam verdachte rechtspersoon betreffen geen onderzoek in het kader van een strafrechtelijke opsporing met de daaraan te verbinden rechtsgevolgen. Ten tijde van het boekenonderzoek was naam verdachte rechtspersoon nog geen verdachte in de zin van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering.
Er konden immers allerlei oorzaken ten grondslag liggen aan de tijdens de risicoanalyse en het daarop aansluitende boekenonderzoek geconstateerde (boekhoudkundige) aansluitingsverschillen.
Op het moment dat er tijdens het gesprek met de vertegenwoordiger van naam verdachte rechtspersoon op 24 september 2014 concrete aanwijzingen waren ontstaan dat naam verdachte rechtspersoon zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting, is voormelde vertegenwoordiger door de controleambtenaren van de Belastingdienst de cautie gegeven.
Uit het dossier blijkt voldoende duidelijk wat de gang van zaken is geweest. Na het controle onderzoek is door de boetefraudecoördinator een ‘pre-weegdocument’ opgesteld en is de zaak aangemeld bij de zogenoemde Stuur en Weegploeg. Vervolgens is de zaak in het tripartite-overleg aan de orde geweest en is uiteindelijk door het Openbaar Ministerie (hierna: OM) besloten om over te gaan tot een strafrechtelijk onderzoek. De hoogte van het benadelingsbedrag en de omstandigheid dat één van de bestuurders van de verdachte als registeraccountant een voorbeeldfunctie heeft, waren ten aanzien van die beslissing belangrijke factoren. De rechtbank is niet gebleken van vormverzuimen in de opsporingsfase die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
Overschrijding redelijke termijn
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Van dat laatste is overigens in dit geval niet gebleken.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Waardering van het bewijs
Standpunt verdediging
De vertegenwoordiger van naam verdachte rechtspersoon is bij het onderzoek door de controlemedewerker van de Belastingdienst niet de cautie gegeven en hij niet is gewezen op zijn recht op bijstand door een advocaat. De gespreksverslagen die door de Belastingdienst zijn opgemaakt tijdens dit onderzoek dienen daarom van het bewijs te worden uitgesloten.
De tenlastegelegde feiten kunnen niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, zodat naam verdachte rechtspersoon dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Primair is er geen sprake van een onjuistheid en/of onvolledigheid in de aangiften omzetbelasting, subsidiair is niet voldaan aan het strekkingsvereiste. Het opzet op het doen van onjuiste aangiften ontbreekt derhalve.
Beoordeling
De vraag of de gespreksverslagen van het controleonderzoek dienen te worden uitgesloten van het bewijs omdat aan de vertegenwoordiger van naam verdachte rechtspersoon geen cautie is gegeven en hij niet is gewezen op zijn recht op bijstand door een advocaat, kan onbesproken blijven aangezien die verslagen niet door de rechtbank zullen worden gebezigd voor het bewijs.
In de periode van 26 februari 2009 tot en met 30 januari 2013 was de medeverdachte 1 samen met de medeverdachte naam medeverdachte 2 (indirect) bestuurder van de naam verdachte rechtspersoon naam medeverdachte 1 is degene geweest die in die periode namens naam verdachte rechtspersoon de in de tenlastelegging vermelde digitale aangiften omzetbelasting heeft opgemaakt en bij de Belastingdienst heeft ingediend.
De in die aangiften opgegeven omzet en de daarover af te dragen omzetbelasting waren aanzienlijk lager dan, zoals ook uit de administratie bleek, de omzet die in werkelijkheid door naam verdachte rechtspersoon was gerealiseerd en de omzetbelasting die daarover door haar aan de Belastingdienst diende te worden afgedragen. De door naam medeverdachte 1 namens naam verdachte rechtspersoon ingediende aangiften omzetbelasting waren dan ook onjuist.
Dat naam verdachte rechtspersoon opzet heeft gehad op de onjuistheid van deze belastingaangiften volgt uit de verklaring van naam medeverdachte 1 dat naam medeverdachte 2 en hij wisten dat er minder omzetbelasting werd afgedragen dan uit de eigen administratie van naam verdachte rechtspersoon voortvloeide. Deze wetenschap c.q. dit opzet van naam medeverdachte 1 en naam medeverdachte 2 kan worden toegerekend aan naam verdachte rechtspersoon
Het feit dat naam medeverdachte 1 naar eigen zeggen van plan was achteraf suppletieaangiften te doen, doet er niet aan af dat voormelde aangiften omzetbelasting ten tijde van het door naam medeverdachte 1 opmaken en indienen daarvan feitelijk onjuist waren.
Het opzettelijk doen van een onjuiste en/of onvolledige bij de Belastingwet voorziene aangifte is een formeel delict dat met het feitelijk doen van die aangifte is voltooid.
Bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het strekkingsvereiste gaat het erom of het onjuist doen van aangiften gezien de effecten die daarvan uitgaan, naar zijn aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. Het invullen van een te laag bedrag aan omzet en af te dragen omzetbelasting op een aangifte omzetbelasting is (per definitie) daartoe geschikt, zodat aan het strekkingsvereiste is voldaan.
Naam medeverdachte 1 was ten tijde van het door hem opzettelijk doen van bovenbedoelde onjuiste belastingaangiften indirect bestuurder van naam verdachte rechtspersoon Hij bepaalde in de tenlastegelegde periode de dagelijkse gang van zaken en het beleid in deze rechtspersoon.. Het is ook naam medeverdachte 1 geweest die namens naam verdachte rechtspersoon opzettelijk onjuiste aangiften voor de omzetbelasting heeft ingediend. Zijn verboden gedragingen hebben plaatsgevonden in het kader van de normale bedrijfsuitoefening van naam verdachte rechtspersoon en zijn haar dienstig geweest. Aldus kunnen die gedragingen aan naam verdachte rechtspersoon worden toegerekend.
Conclusie
Naam verdachte rechtspersoon heeft opzettelijk verscheidene onjuiste aangiften omzetbelasting bij de belastingdienst ingediend, waardoor te weinig belasting is geheven. De verweren worden verworpen.
Bewezenverklaring
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Voorwaardelijke geldboete van €25.000 met een proeftijd van 2 jaren
Lees hier de volledige uitspraak.