Extraterritoriale werking Wet Wapens en munitie
/Rechtbank Amsterdam 9 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1492
Verdachte heeft (alleen en met anderen) wapens en patronen voorhanden gehad en verhandeld. Het wapenarsenaal bestond uit allerlei soorten vuurwapens, patroonmagazijnen en munitie. In de loods van verdachte loods is ook een grote hoeveelheid amfetamine aangetroffen. Verdachte heeft voorts deelgenomen aan een criminele organisatie die wapenhandel en wapenbezit tot oogmerk had. Met die wapens kunnen uiteindelijk ernstige misdrijven worden begaan. Deze organisatie was een duurzaam en goed georganiseerd samenwerkingsverband, waarin iedere verdachte een eigen, specifieke rol vervulde en waarin verdachten goed op elkaar ingespeeld waren. Gedurende tenminste ruim drie maanden heeft deze organisatie samengewerkt, waarbij dagelijks intensief contact in wisselende samenstelling plaatshad. Verdachte had in de organisatie een belangrijke rol als wapenleverancier.
Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren en 7 maanden wegens:
Zaak A
1. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot wapens van categorie II en vuurwapens van categorie III, meermalen gepleegd;
2. handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Zaak B
1. het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
2. medeplegen van het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, en 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot wapens van categorie II en vuurwapens van categorie III, meermalen gepleegd.
Extraterritoriale werking Wet Wapens en munitie
Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse strafwet van toepassing op de Nederlander, die zich buiten Nederland schuldig heeft gemaakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld. Dit brengt met zich, dat een Nederlander die zich in het buitenland schuldig maakt aan het plegen van een strafbaar feit naar de Nederlandse strafwet, daarvoor in beginsel strafbaar is. Dit is echter niet het geval indien de reikwijdte van de desbetreffende delictsomschrijving is beperkt tot gedragingen die op het Nederlandse grondgebied hebben plaatsgevonden en de desbetreffende strafbepaling dus geen extraterritoriale werking heeft.
Van strafbaarheid wegens het bewezenverklaarde, voor zover begaan in België, is daarom slechts sprake indien de desbetreffende bepaling van de Wet wapens en munitie extraterritoriale werking heeft. De rechtbank dient aldus te beoordelen of aan de Wet wapens en munitie extraterritoriale werking toekomt.
De officier van justitie heeft gesteld dat deze handelingen gekwalificeerd kunnen worden als strafbaar feit, nu de Wet wapens en munitie extraterritoriale werking heeft, zo oordeelde het gerechtshof te Amsterdam in de zaak ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7140.
De raadsman heeft, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AC8018) en de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de In- en uitvoerwet en de Wet wapens en munitie (wederuitvoer van strategische goederen) (Kamerstukken II 1999/00, 26948, nr. 3, p.6) gesteld dat de Wet wapens en munitie alleen ziet op gedragingen op het Nederlandse grondgebied. Indien de rechtbank dit standpunt passeert, verzoekt de raadsman de verdeling aan te houden zoals uiteengezet door de militaire strafkamer te Arnhem in ECLI:NL:RBARN:2012:BV2062, die het al dan niet bestaan van extraterritoriale werking van de Wet wapens en munitie afhankelijk heeft gemaakt van de categorie waartoe de wapens behoren.
In het genoemde arrest van 31 mei 1983 heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag of aan de Vuurwapenwet, een voorloper van de huidige Wet wapens en munitie, extraterritoriale werking toekwam. Hierin heeft de Hoge Raad onder 6.3. overwogen:
“Uit de geschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van de Vuurwapenwet 1919, alsmede uit het samenstel van de bepalingen dezer wet kan worden afgeleid dat de Vuurwapenwet uitsluitend ziet op gedragingen in Nederland, immers beoogt — onder meer door een stelsel van door lokale autoriteiten te verlenen machtigingen — de gevaren te keren, welke uit de onbelemmerde verspreiding van wapenen onder de bevolking in Nederland voortvloeien.”
Op 1 september 1989 is de Wet wapens en munitie in werking getreden in de plaats van de Wapenwet, de Vuurwapenwet en de Wet tot wering van ongewenste handwapenen. In de parlementaire stukken van deze wijziging heeft de wetgever zich, ondanks het bestaan van voornoemd oordeel van de Hoge Raad dat de oude Vuurwapenwet geen extraterritoriale werking had, niet uitgelaten over het al dan niet bestaan van extraterritoriale werking van de nieuwe wet. Het ligt niet voor de hand te veronderstellen dat de wetgever aan deze nieuwe wet wél extraterritoriale werking heeft willen verlenen – waarmee hij het toepassingsbereik van de Nederlands vuurwapenwetgeving zou vergroten van slechts het grondgebied van Nederland naar (in potentie) de gehele wereld – terwijl daar tijdens de parlementaire behandeling in het geheel niet over is gesproken.
Bij een latere wijziging van deze wet is in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1999/00, 26948, nr.3) op pagina 6 het volgende vermeld:
“[h]et grootste belang dat de Wet wapens en munitie beoogt te beschermen kan worden samengevat als de bescherming van de Nederlandse rechtsorde tegen ongecontroleerde aanwezigheid van wapens en munitie. (…) [de] internationale solidariteit wordt immers in de eerste plaats beschermd door het wapenexportbeleid, dat daarvoor ook een eigen instrumentarium kent.”.
Uit dit standpunt van de wetgever leidt de rechtbank af dat de primaire focus van de werking van de Wet wapens en munitie ligt bij het beschermen van de Nederlandse rechtsorde tegen het ongecontroleerde bezit van wapens en aldus het afwenden van gevaren die – kunnen – bestaan op het Nederlandse grondgebied.
De rechtbank benadrukt hierbij dat niet uit het oog moet worden verloren dat extraterritoriale werking een wereldwijd karakter zou hebben. In het onderhavige geval is verdachte weliswaar een Nederlander die handelde in België, dicht bij de Nederlandse grens, maar indien de Wet wapens en munitie extraterritoriale werking zou hebben, zou het bereik van die wet zich ook uitstrekken tot andere landen die verder van Nederlands grondgebied zijn gelegen. Het ligt niet in de rede dat de wetgever het bezit van wapens door een Nederlander in bijvoorbeeld Namibië, China of Canada, zou willen bestraffen, met het oog op bescherming van de rechtsorde in Nederland, nu het allerminst voor de hand ligt dat de Nederlandse rechtsorde door het enkele wapenbezit op die plaatsen wordt bedreigd.
Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat aan de Wet wapens en munitie geen extraterritoriale werking toekomt en aldus dat het voorhanden hebben van de genoemde wapens en munitie in België door verdachte niet kan worden gekwalificeerd als strafbare feiten op grond van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank zal verdachte dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het voorhanden hebben van een automatisch vuurwapen van categorie II, een jachtgeweer van categorie III en munitie van categorie II en III in Turnhout, België, zoals bewezen in zaak A onder feit 1 (13SCALDIS).
Lees hier de volledige uitspraak.