Feitelijk leidinggeven aan belastingfraude: strekkingsvereiste is gekoppeld aan ‘het feit’, waarmee wordt gedoeld op de ten laste gelegde onjuiste of onvolledige aangifte

Rechtbank Amsterdam 31 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2018:9893

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude, door als feitelijk leidinggever van verschillende rechtspersonen gedurende meerdere jaren opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting te doen. Hierdoor is de Belastingdienst voor een bedrag van ruim 200.000 euro benadeeld.

Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan feitelijk leidinggeven aan twee oplichtingen van de Rabobank. Zij heeft met behulp van onjuiste financiële gegevens de Rabobank een zodanig verkeerd beeld gegeven van de positie van haar bedrijven dat de Rabobank over is gegaan tot het verstrekken van aanzienlijke financieringen, in totaal voor €440.000, terwijl de Rabobank, als zij had geweten van de daadwerkelijke stand van zaken, zeer waarschijnlijk niet over was gegaan tot financiering. De verkregen geldbedragen zijn vervolgens witgewassen.

Verdenking

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting, kort gezegd – ten laste gelegd dat Naam 1 B.V. en/of Naam 2 B.V., welke rechtspersonen deel uitmaakten van de fiscale eenheid Naam 1 B.V. en Naam 2 B.V., in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015, meermalen opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting hebben gedaan, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, aan welk feit verdachte feitelijk leiding heeft gegeven. Subsidiair is ten laste gelegd dat verdachte dit feit mede heeft gepleegd;

Naam 2 B.V., welke rechtspersoon deel uitmaakte van de fiscale eenheid Naam 1 B.V. en Naam 2 B.V., in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 juni 2015, meermalen opzettelijk onjuiste aangiften vennootschapsbelasting heeft gedaan, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, aan welk feit verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;

Naam 1 B.V. en/of Naam 2 B.V. en/of Naam 3 B.V., in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 december 2015, meermalen de Rabobank Utrecht hebben opgelicht voor in totaal €440.000, aan welk feit verdachte feitelijk leiding heeft gegeven. Subsidiair is ten laste gelegd dat verdachte dit feit mede heeft gepleegd;

Naam 1 B.V. en/of Naam 2 B.V. en/of Naam 3 B.V. en/of Naam 4 B.V., in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 december 2015 in totaal €210.000 hebben witgewassen, aan welk feit verdachte feitelijk leiding heeft gegeven. Subsidiair is ten laste gelegd dat verdachte dit feit mede heeft gepleegd.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de overige feiten heeft zij betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd.

Er kan niet worden bewezen dat opzettelijk een te laag bedrag aan vennootschapsbelasting is opgegeven, noch dat dit strekte tot een lager bedrag aan af te dragen vennootschapsbelasting. Dat de aangiften vennootschapsbelastingen onjuist zijn, staat niet ter discussie, maar omdat de winst van de onderneming nihil was, dan wel leidde tot een niet fiscaal belastbare winst in verband met te verrekenen verliezen van voorgaande jaren, hebben de onjuiste aangiften er niet toe geleid dat te weinig belasting is geheven.

Dat de geconsolideerde jaarrekening van Naam 2 over 2012 niet correct is, staat niet ter discussie, maar het is de vraag of de cijfers opzettelijk verkeerd gepresenteerd zijn. De FIOD heeft omschreven dat die jaarrekening zo knullig is opgesteld dat het eigenlijk de Naam ‘jaarrekening’ niet mag dragen. Uit het gebruik van zo’n evident onjuiste jaarrekening is niet het opzet op misleiding af te leiden. De Hoge Raad heeft bepaald dat geen sprake kan zijn van oplichting als het slachtoffer, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken, de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. Van een professionele partij als de Rabobank mag je verwachten dat zij tot dezelfde conclusie was gekomen als de FIOD, dus het is maar de vraag of er wel enige vorm van controle op de jaarrekening is geweest. Er kan dus niet worden gezegd dat de Rabobank door de foute geconsolideerde jaarrekening is bewogen tot afgifte van de lening, wat betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van de oplichting in 2013.

In het dossier is nauwelijks aandacht besteed aan de omstandigheid dat de agioreserve in DOC-227 hoger zou zijn opgenomen dan deze in werkelijkheid was. Meer dan een vermoeden dat dit het geval was, wordt niet geuit. Ook bij de Rabobank is nauwelijks aandacht voor dit stuk geweest, dus er is onvoldoende bewijs dat dit stuk significant heeft bijgedragen aan de bereidheid van de Rabobank tot verstrekken van het krediet aan Naam 3.

Verdachte heeft met geen woord gerept over een keiharde overeenkomst met Naam 5 Accountants. Zij is slechts optimistisch geweest over de gesprekken met Naam 5. Het is de Rabobank zelf geweest die in de offertes overeenkomsten heeft gelezen. Er was dus eerder sprake van miscommunicatie dan van misleiding.

Ten aanzien van de inbreng van kapitaal blijkt nergens uit het dossier dat hierover is gelogen. Er waren wel degelijk plannen dat er kapitaal ingebracht zou worden en zo is het ook gepresenteerd naar de Rabobank.

Ook de stelling die in het dossier is ingenomen, dat het plan om in personeel te investeren uit de duim gezogen is omdat er een ontslagaanvraag bij het UWV werd gedaan, is niet correct. De ontslagaanvraag was omdat er personeel op de lijst stond dat niet declarabel genoeg was en niet paste binnen de cultuuromslag die nodig was om van Naam 3 een succes te maken. Daadwerkelijke investeringen in nieuw personeel zouden pas plaatsvinden na het verkrijgen van het krediet en nadat de opdracht van Naam 5 van de grond zou komen.

Concluderend heeft de Rabobank ook in 2015 onvoldoende de vereiste omzichtigheid in acht genomen en heeft zij blindgevaren op enkele mededelingen. Dit betekent dat verdachte ook moet worden vrijgesproken van de oplichting in 2015.

Als het verweer ten aanzien van de ten laste gelegde oplichtingen wordt gevolgd, zijn de geldbedragen binnen het witwasfeit niet door enig misdrijf verkregen en moet dus ook vrijspraak ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde volgen.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de hieronder genoemde feiten en omstandigheden uit. Deze feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat de rechtbank de onder 1, 3 en 4 primair ten laste gelegde feiten bewezen zal verklaren, maar verdachte zal vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde feit.

Feit 1

Naam 1 B.V. en Naam 2 B.V. maken deel uit van de Fiscale Eenheid Naam 1 B.V. en Naam 2 B.V. Naam 1 en Naam 2 hadden vanaf 18 juni 2004 respectievelijk 25 juli 2006 hun bezoekadres in Groenekan.

De maandelijkse aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 zijn elektronisch ingediend. Verdachte was enig bestuurder en aandeelhouder van Naam 1 en indirect enig bestuurder en aandeelhouder van Naam 2.

Uit onderzoek van de Belastingdienst is gebleken dat bij 32 van de 48 maandaangiften in de jaren 2011 tot en met 2014 een vast aangiftepatroon is gebruikt waarbij om een teruggave wordt verzocht van enkele euro’s. Bij dit aangiftepatroon is het op de aangifte vermelde bedrag aan verschuldigde omzetbelasting niet gebaseerd op de verschuldigde omzetbelasting zoals die uit de administratie naar voren komt. Het aangiftepatroon heeft ertoe geleid dat dat er bij 29 aangiften te weinig omzetbelasting op de aangifte is aangegeven. Dat was onder meer in de maanden april en juni 2011, mei en november 2012, september 2013 en september en oktober 2014.

Persoon heeft verklaard dat zij in opdracht van verdachte de aangiften omzetbelasting heeft ingediend. Als de verschuldigde omzetbelasting te hoog was, moest zij de omzet verlagen, waardoor er minder omzetbelasting betaald moest worden. Verdachte gaf haar door welk bedrag beschikbaar was om de omzetbelasting te betalen of dat er geen geld was. Als er geen geld was, moest persoon zorgen dat het eindsaldo op de aangiften omzetbelasting leidde tot een kleine teruggave. Verdachte heeft verklaard dat ze persoon heeft gevraagd om omzetbelasting door te schuiven, omdat er op dat moment geen liquiditeit was. Ze was zich ervan bewust dat er daarmee onjuiste aangiften omzetbelasting werden ingediend.

De handelingen van persoon en verdachte kunnen strafrechtelijk worden toegerekend aan Naam 1 en Naam 2 en verdachte heeft daar als enig bestuurder feitelijk leiding aan gegeven.

Verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde met betrekking tot de maanden augustus, oktober en december 2013. In die maanden is de aangifte omzetbelasting van de Fiscale Eenheid Naam 1 en Naam 2 weliswaar onjuist, maar had een correcte aangifte niet geleid tot een hogere belastingafdracht dan door de onjuiste aangifte het geval was. In die maanden leidde de aangifte namelijk tot een afdracht van meer omzetbelasting dan wanneer de aangifte wel correct was geweest. Het doen van de onjuiste aangiften in die maanden kon er dus niet toe strekken dat te weinig belasting werd geheven (het strekkingsvereiste van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), zodat ten aanzien van die aangiften niet alle vereiste bestanddelen van het ten laste gelegde bewezen kunnen worden verklaard.

Verdachte zal ten slotte ook worden vrijgesproken van het ten laste gelegde met betrekking tot de maanden februari, september en november 2015. Weliswaar blijkt uit het dossier dat ook in de maanden februari en september 2015 een aangifte leidend tot een kleine teruggave is ingediend, maar uit het dossier blijkt niet dat een correcte aangifte in die maanden tot een hogere belastingplicht had geleid. Dat laatste geldt ook voor november 2015 en bovendien geldt voor die maand dat de aangifte niet tot een kleine teruggave heeft geleid. Ook ten aanzien van die onjuiste aangiften kan dus niet worden vastgesteld dat die ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, zodat niet alle vereiste bestanddelen van het ten laste gelegde bewezen kunnen worden verklaard.

Feit 2

Uit het dossier blijkt dat over de jaren 2011, 2012 en 2013 aangiften vennootschapsbelasting door Naam 2 zijn ingediend met daarin onjuiste cijfers bij de balansposten omzetbelasting, agio, kortlopende schulden en omzet. Desondanks kan dit niet leiden tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Uit ambtshandeling 007 blijkt namelijk dat een correcte aangifte vennootschapsbelasting over 2011 nog steeds had geleid tot een fiscaal verlies voor Naam 2 en dat correcte aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2012 en 2013 niet hadden geleid tot een bedrag aan te betalen vennootschapsbelasting omdat de aangegeven positieve winst is verrekend met te verrekenen verliezen uit voorgaande jaren, waarna geen fiscaal belastbare winst over die jaren resteerde. In alle gevallen kan dus niet worden bewezen dat de onjuiste aangiften vennootschapsbelasting ertoe strekten dat te weinig vennootschapsbelasting werd geheven.

De rechtbank begrijpt de stelling van de officier van justitie zo dat de onjuiste aangiften vennootschapsbelasting ertoe dienden te voorkomen dat de belastingdienst zou ontdekken dat te weinig omzetbelasting was aangegeven. De rechtbank acht die interpretatie van het strekkingsvereiste niet juist. Het strekkingsvereiste van artikel 69 Awr is blijkens dat artikel gekoppeld aan ‘het feit’, waarmee wordt gedoeld op de ten laste gelegde onjuiste of onvolledige aangifte. Dit betekent dat de onjuiste aangifte moet hebben geresulteerd in een te laag bedrag aan belasting waarop de aangifte betrekking heeft. Aangezien deze onjuiste aangiftes zagen op vennootschapsbelasting en niet op omzetbelasting, kan slechts een te laag bedrag aan geheven vennootschapsbelasting het strekkingsvereiste vervullen. Dat door de betreffende vennootschappen te weinig omzetbelasting is aangegeven en afgedragen maakt dus niet dat aan het strekkingsvereiste is voldaan, zodat niet alle onder 2 ten laste gelegde bestanddelen bewezen kunnen worden verklaard.

Feit 3

De Rabobank Utrecht en omstreken, gevestigd adres 1, heeft aangifte gedaan van oplichting door Naam 1, Naam 2 en Naam 3 B.V. bij twee financieringsaanvragen in 2013 en 2015.

In 2013 is namens Naam 2 en Naam 1 een financieringsaanvraag gedaan door verdachte. Verdachte heeft op 25 juni 2013 namens Naam 1 en Naam 2 het financieringsvoorstel getekend voor een krediet van €60.000 op Naam van Naam 1. Op diezelfde dag heeft zij namens Naam 2 en Naam 3 het financieringsvoorstel getekend voor tweemaal een geldlening van €50.000 en een krediet van €20.000 op Naam van Naam 3. De twee bedragen van €50.000 zijn op 9 juli 2013 overgemaakt op de bankrekening van Naam 3. De financiering is verstrekt op basis van een door verdachte aangeleverde geconsolideerde jaarrekening van Naam 2 van 2012. Getuige Naam getuige heeft verklaard dat een verbetering van de vermogenspositie in 2012 onder meer reden was om de financieringsaanvraag te honoreren. De vermogenspositie was onder meer verbeterd door toename van het bedrijfsresultaat. De verbetering van de vermogenspositie is veroorzaakt door het opvoeren van een agioreserve van €230.862 bij Naam 2. Uit onderzoek is gebleken dat deze agioreserve fictief was verhoogd. Uit onderzoek is ook gebleken dat de netto omzet in de cijfers van 2011 en 2012, opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening 2012 van Naam 2, fictief is verhoogd. Dit is de oorzaak van de toename van het bedrijfsresultaat. Verdachte heeft erkend dat de geconsolideerde jaarrekening 2012 van Naam 2 door haar bedrijf aan de Rabobank is verstrekt.

In 2015 is namens Naam 2, Naam 1 en Naam 3 een financieringsaanvraag gedaan door verdachte. Verdachte heeft op 27 oktober 2015 namens Naam 1, Naam 2 en Naam 3 het financieringsvoorstel getekend voor een geldlening van €110.000 aan Naam 1, een krediet van €100.000 op Naam van Naam 1 en een krediet van €50.000 op Naam van Naam 3. Op 13 november 2015 heeft Naam 1 de geldlening van €110.000 ontvangen. Accountmanager Naam 6 heeft verklaard dat hij in maart 2015 een fysieke afspraak met verdachte heeft gehad over haar financieringsbehoefte en daarna nog regelmatig telefonisch en per e-mail contact met haar heeft gehad over het financieringsvoorstel. Uit de “Standaard toelichting Zakelijk Retail Financieren” en de verklaring die Naam 6 als getuige heeft afgelegd, blijkt dat een van de redenen voor Naam 6 om namens Rabobank de financieringsaanvraag te accepteren een contract van Naam 3 met Naam 5 Accountants is. In de “Standaard toelichting Zakelijk Retail Financieren” is ook ingegaan op de aanvullende financieringsbehoefte van Naam 3 die door derden ingevuld dient te worden. Verdachte heeft op 31 augustus 2005 aan Naam 6 gemaild dat ze in september voor Naam 5 aan de slag zullen gaan. Ook heeft zij op 12 oktober 2015 aan Naam 6 gemaild dat Naam 3 per mail een akkoord heeft gehad op het contractvoorstel aan Naam 5. Naam 5 Accountants heeft verklaard dat de besprekingen met de mensen van Naam 3 niet hebben geleid tot een samenwerking.

Verdachte heeft op 10 juli 2015 een overzicht met financiële cijfers ten aanzien van Naam 3 aan Naam 6 gemaild. Hierin is over 2014 onder meer aan agioreserve van €260.000 opgenomen. Deze agioreserve zou gevormd zijn door een aanvullende boeking van €180.000 in 2013. In de boekingsgegevens komt dit aanvullende bedrag echter niet voor. Verdachte heeft op 10 juli 2015 ook de volgende tekst naar Naam 6 gemaild: “Wij hebben er reeds €260.000 zelf in geïnvesteerd (…)”.

Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de Rabobank is opgelicht. Zowel bij de financieringsaanvraag in 2013 als bij de financieringsaanvraag in 2015 zijn opzettelijk onjuiste financiële gegevens verstrekt. De rechtbank acht het uitgesloten dat hierbij sprake was van onopzettelijk handelen, aangezien de fouten in de financiële gegevens ertoe leiden dat er een veel rooskleuriger beeld werd geschetst van de financiële positie van Naam 2 respectievelijk Naam 3. De omstandigheid dat, zoals de FIOD heeft omschreven, de geconsolideerde jaarrekening 2012 van Naam 2 een groot aantal gebreken vertoonde doet aan het voorgaande niet af, nu deze gebreken niet van dien aard waren dat de Rabobank totaal niet meer hadden mogen vertrouwen op de juistheid van de daarin opgenomen cijfers.

Het is onduidelijk wie de onjuiste financiële gegevens precies heeft opgesteld, maar het staat voor de rechtbank vast dat dit door een medewerker van de ten laste gelegde rechtspersonen is gebeurd en dat de gegevens vervolgens door verdachte aan de Rabobank zijn verstrekt. Gezien haar wetenschap dat er al jaren onjuiste aangiften omzetbelasting werden gedaan, kan het niet anders dan dat verdachte daarbij heeft geweten dat de door haar verstrekte informatie onjuist was. De rechtbank acht het uitgesloten dat zij er van uit zou zijn gegaan dat aan de Rabobank wel juiste gegevens werden verstrekt, want verdachte wist dat het verstrekken van correcte informatie over de grote omzetbelastingschuld van de rechtspersonen zeer waarschijnlijk in de weg zou staan aan het verkrijgen van de financieringen.

Daarnaast heeft verdachte in 2015 aan de Rabobank laten weten dat er reeds een akkoord – per mail – was ontvangen van Naam 5 op het door haar aan de Rabobank verstrekte voorstel, terwijl achteraf kan worden vastgesteld dat er hooguit sprake is geweest van een verwachting dat er overeenstemming met Naam 5 bereikt zou worden. Los van de vraag of dit vertrouwen gerechtvaardigd is geweest, is van een reeds tot stand gekomen overeenkomst dus nooit sprake geweest. Ook hier acht de rechtbank het uitgesloten dat er sprake was van een simpele vergissing, nu verdachte moet hebben begrepen hoe belangrijk informatie over de klanten van Naam 3 – als startend bedrijf dat op dat moment (nog) geen klant had die een zakelijke prijs voor het gebruik van de software betaalde – voor de Rabobank was en dus wist hoe belangrijk accurate informatie op dat gebied was. Het kan dus niet anders dan dat verdachte opzettelijk deze onjuiste informatie heeft verstrekt om de Rabobank over de streep te trekken om de financiering te verstrekken.

De hiervoor genoemde handelingen kunnen telkens aan de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen worden toegerekend. Zij werden immers gedaan door medewerkers van de rechtspersonen en waren hen dienstig. Ook kan worden bewezen dat verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven. Zij was immers niet alleen de leidinggevende van de genoemde rechtspersonen, maar ook direct betrokken bij de financieringsaanvragen en het daarbij verstrekken van onjuiste gegevens en zij had dus kunnen voorkomen dat de Rabobank werd opgelicht.

De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de andere twee ten laste gelegde oplichtingsmiddelen, te weten dat aan de Rabobank kenbaar is gemaakt dat aandelenkapitaal zou worden ingebracht door externe aandeelhouders en dat zou worden geïnvesteerd in personeel. Die toezeggingen hadden betrekking op de toekomst, na verkrijging van de financiering, en de rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte, op het moment dat de mededelingen werden gedaan, wist dat dit nooit plaats zouden vinden. Voor zover de rechtbank kan vaststellen waren er wel degelijk plannen om externe aandeelhouders kapitaal in te laten brengen en in personeel te investeren, maar is dit – door verschillende omstandigheden – uiteindelijk niet gebeurd. Dit betekent dat de rechtbank ten aanzien van deze toezeggingen geen oogmerk op misleiding bewezen acht.

Feit 4

Op 9 juli 2013 is in totaal €100.000 overgemaakt op de bankrekening van Naam 3, met bankrekeningnummer nummer 1. Dit geld is door de Rabobank verstrekt naar aanleiding van een getekend financieringsvoorstel waarin door de Rabobank enerzijds en anderzijds Naam 3 en Naam 2 is overeengekomen dat deze lening aan Naam 3 zou worden verstrekt. Van het bedrag van €100.000 is €70.000 - overgeboekt naar Naam 1 en €22.100 overgeboekt naar Naam 2. Het overige geld is aangewend ten behoeve van diverse kosten. Van het door Naam 1 ontvangen geld is €12.000 overgemaakt naar Naam 2, €17.696 overgemaakt naar de Belastingdienst en is het overige geld besteed aan (salaris)kosten. Naam 2 heeft ongeveer €7.000 gebruikt voor het aanvullen van een inmiddels beëindigd krediet tot nul, ongeveer €6.000 aan de Belastingdienst betaald, €4.500 aan salaris betaald en €15.000 weer naar Naam 1 overgeboekt. Naam 1 heeft dat geld deels aangewend om een negatief banksaldo aan te vullen en deels gebruikt om allerlei bedrijfskosten en de Belastingdienst te betalen.

Op 13 november 2015 is €110.000 overgemaakt op de bankrekening van Naam 1, met bankrekeningnummer nummer 2. Dit geld is door de Rabobank verstrekt naar aanleiding van een getekend financieringsvoorstel. Uit het vermengde saldo van dit geldbedrag en diverse bijschrijvingen van (onder meer) debiteuren, zijn diverse grote betalingen gedaan: €22.187,63 naar Naam persoon, €17.167 naar de Belastingdienst, €12.000 naar Naam 2, €11.479 naar de Belastingdienst, €22.943 naar de Belastingdienst en €28.435 - naar Naam 4 B.V.

Zoals hiervoor is overwogen acht de rechtbank bewezen dat de hierboven genoemde overboekingen door de Rabobank op de bankrekeningen van Naam 3 en Naam 1 het gevolg waren van oplichting van de Rabobank door Naam 1, Naam 2 en/of Naam 3. Dit betekent dat deze geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Door deze geldbedragen vervolgens naar bankrekeningen van andere rechtspersonen en derden over te boeken en aan te wenden voor bedrijfskosten, zoals salaris, hebben Naam 3, Naam 1 en Naam 2 zich schuldig gemaakt aan het witwassen van die geldbedragen door deze (gedeeltelijk) over te dragen en/of te gebruiken. Verdachte heeft hieraan feitelijk leiding gegeven. Zij wist immers dat de geldbedragen waren verkregen door oplichting en zal als (financieel) leidinggevende van de genoemde rechtspersonen – op zijn minst globaal – op de hoogte zijn geweest van waar deze geldbedragen voor werden aangewend. Dit laatste ligt anders ten aanzien van Naam 4. Nu uit het dossier niet kan worden opgemaakt dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij deze vennootschap, kan het ten laste gelegde feitelijk leidinggeven aan witwassen door Naam 4, althans het medeplegen daarvan, niet bewezen worden.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 primair: Feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

  • Feit 3 primair: Feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

  • Feit 4 primair: Feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden met een proeftijd van 2 jaar

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^