Fiscale fraude rondom herinvesteringsreserves

Rechtbank Amsterdam 20 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:9378

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude met betrekking tot drie vennootschappen waarbij steeds sprake was van een ten onrechte opgevoerde HIR. Het gevolg daarvan is geweest dat er te weinig belasting werd geheven bij verdachte en bij bv’s waarvoor verdachte feitelijk verantwoordelijk was.

Kort gezegd is deze beschuldiging als volgt ten laste gelegd:

  • Feit 1: (medeplegen van) het op 15 juli 2012 valselijk opmaken van aangiften voor de vennootschapsbelasting over de jaren 2009 en 2010 (artikel 225 lid 1 Sr);

  • Feit 2: het op 25 juli 2011 opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2009 (artikel 69 lid 2 AWR);

  • Feit 3: feitelijk leiding geven aan naam B.V. 1 B.V. bij het in de periode van 1 mei 2010 tot en met 18 februari 2016 niet (tijdig) doen van de aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2008 (artikel 69 lid 1 AWR);

  • Feit 4: feitelijk leidinggeven aan naam B.V. 2 B.V. bij het tussen 1 juni 2008 en 24 juli 2008 valselijk opmaken van een koopcontract (artikel 225 lid 1 Sr);

  • Feit 5: (medeplegen van) het op 24 februari 2014 opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van een aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2012 (artikel 69 lid 2 AWR);

  • Feit 6: feitelijk leiding geven aan naam B.V. 3 B.V. bij het in de periode van 1 februari 2015 tot en met 18 februari 2016 niet (tijdig) doen van de aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2013 (artikel 69 lid 1 AWR).

Feit 1

De officier van justitie vindt het feit ten aanzien van beide aangiften bewezen.

Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde aangiften geldt niet de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69 lid 4 AWR. Deze aangiften kunnen niet gelden als (tijdige) aangiften en moeten daarentegen worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de ambtshalve aanslagen. Dit leidt de officier van justitie onder meer af uit een arrest van de Hoge Raad waarin een veroordeling op grond van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in stand werd gelaten. Voorts concludeert zij uit de inhoud van genoemd arrest dat de aangiften een bewijsbestemming hebben.

Gelet op de inhoud van het dossier vindt de officier van justitie verder dat verdachte de ten laste gelegde aangiften opzettelijk vals heeft opgemaakt.

Standpunt van de verdediging

De verdediging vindt feit 1 ten aanzien van beide aangiften niet bewezen en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken.

De ingediende aangiften zijn te laat ingediend en zijn daarom niet langer te beschouwen als een bij de belastingwet voorziene aangifte. Dergelijke documenten hebben volgens de Hoge Raad geen bewijsbestemming, omdat deze telkens moeten worden beschouwd als een onderbouwing van een bezwaarschrift tegen een ambtshalve opgelegde aanslag. Daarnaast stelt de verdediging dat de ‘aangiften’ niet onjuist zijn, of er in elk geval niet toe strekken dat te weinig belasting zou worden betaald.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank vindt niet bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde aangiften bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen en om die reden is het ten laste gelegde feit niet bewezen.

Daarvoor is het volgende van belang.

De Belastingdienst heeft met betrekking tot naam B.V. 4 B.V. ambtshalve aanslagen voor de vennootschapsbelasting opgelegd over de jaren 2009 (dagtekening 31 maart 2011) en 2010 (dagtekening 3 maart 2012).

Op 10 mei 2011 wordt door de directie van naam B.V. 4 een niet-gemotiveerd bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag over het jaar 2009. De inspecteur van de Belastingdienst heeft laten weten dat het bezwaar in behandeling wordt genomen als een verzoek om ambtshalve herziening van de aanslag, waarbij de juistheid van de aanslag alleen kan worden beoordeeld door middel van een aangifte.

Op 15 juli 2012 worden digitaal de aangiften voor de vennootschapsbelasting over de jaren 2009 en 2010 ingediend. De aangifte over 2010 wordt door de Belastingdienst aangemerkt als een niet-tijdig ingediend bezwaarschrift tegen de ambtshalve aanslag.

De rechtbank gaat ervan uit dat de ingediende ‘aangiften’ beschouwd moeten worden als bezwaarschriften tegen de ambtshalve aanslagen over de jaren 2009 en 2010.

Voor de vraag of deze als bezwaarschriften te beschouwen aangiften een bewijsbestemming hebben, is een arrest van de Hoge Raad uit 2017 van belang.6 In die zaak waren de gronden van het bezwaarschrift opgenomen in een bijgevoegd aangiftebiljet. Het gerechtshof stelde feitelijk vast dat het aangiftebiljet daarmee als onderdeel van het bezwaarschrift had te gelden. Op basis van die feitelijke vaststelling oordeelde de Hoge Raad vervolgens dat een bezwaarschrift als zodanig geen bewijsbestemming heeft.

Naar het oordeel van de rechtbank blijken uit de op 15 juli 2012 ingediende ‘aangiften’ de gronden van de bezwaarschriften. Ten aanzien van het bezwaarschrift over 2009 dient de ‘aangifte’ te gelden als aanvulling op en onderbouwing van het reeds ingediende, maar niet-gemotiveerde bezwaarschrift. De ‘aangifte’ over 2010 is op zichzelf aangemerkt als een bezwaarschrift.

Het voorgaande maakt dat de in de tenlastelegging genoemde ‘aangiften’ hebben te gelden als (onderdeel van) bezwaarschriften en daarmee geen bewijsbestemming hebben in de zin van artikel 225 Sr.

De enkele omstandigheid dat de Hoge Raad in het door de officier van justitie aangehaald arrest een bewezenverklaring op grond van artikel 225 Sr met betrekking tot een te laat ingediende aangifte in stand liet, maakt dit oordeel niet anders. Van belang daarbij is dat het middel waarnaar de officier van justitie heeft verwezen, zonder nadere motivering door de Hoge Raad is verworpen en dat dit middel niet gericht was tegen het kennelijke oordeel van het gerechtshof dat de ‘aangifte’ in dat geval een bewijsbestemming in de zin van artikel 225 Sr had.

Feit 2

De officier van justitie vindt het feit bewezen.

Volgens de officier van justitie is sprake van een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ omdat deze is ingediend voordat door de Belastingdienst een ambtshalve aanslag is vastgesteld. Er is een bedrag van 750.000 euro ten gunste van de Stichting naam stichting 1 (hierna: de stichting) overgemaakt op een derdengeldenrekening van een notaris. Omdat niet is gebleken dat hier een leningsovereenkomst aan ten grondslag ligt, is geen sprake van een lening maar van een onttrekking uit naam B.V. 4 ten bate van verdachte. In 2009 was daardoor sprake van een verarming van de vennootschap en een verrijking van de aandeelhouder (kennelijk volgens de officier van justitie: verdachte).

Standpunt van de verdediging

De verdediging vindt het feit niet bewezen en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken.

Er is geen sprake van een onjuiste of onvolledige aangifte. Verdachte hoefde het bedrag van 750.000 euro niet op te nemen in zijn aangifte inkomstenbelasting. Zowel het geldbedrag als het daarmee gekochte pand zijn geen eigendom van verdachte geweest of geworden. Omdat ook geen sprake was van een arbeids- of aandeelhoudersrelatie kan geen sprake zijn geweest van een arbeidsbeloning of een dividenduitkering.

Los daarvan wijst de verdediging erop dat de woning van de Stichting ook was belast met een hypotheek. Tegenover het eigendom stond dus ook een schuld.

Het oordeel van de rechtbank

Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt ten aanzien van feit 2 is dat hij in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over 2009 niet heeft opgegeven dat hij een bedrag van € 749.001,- heeft ontvangen rondom de verkoop van de aandelen van naam B.V. 4.

Verdachte erkent dat hij de aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2009, digitaal ontvangen op 25 juli 2011, heeft ingediend vanuit zijn woonhuis in woonplaats en dat hij de genoemde ontvangsten niet heeft opgegeven. Dit laatste blijkt ook uit de aangifte zelf. Hoewel de aangifte laat is ingediend, is nog steeds sprake van een bij de belastingwet voorziene aangifte, nu uit het dossier niet blijkt dat de Belastingdienst inmiddels ten aanzien van verdachte ambtshalve een aanslag voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2009 had opgelegd.

De discussie gaat daarom over de vraag of verdachte deze ontvangsten had moeten opgeven. Voor het beantwoorden van die vraag is het volgende van belang.

De aandelen van naam B.V. 4 waren in het bezit van naam persoon 1, deels rechtstreeks maar grotendeels middellijk via naam B.V. 5 (hierna: naam B.V. 5). Op 14 december 2009 worden de aandelen van naam B.V. 4 door naam persoon 1 geleverd aan naam B.V. 6 BV (hierna: naam B.V. 6), vertegenwoordigd door haar bestuurder naam verdachte (verdachte), voor een bedrag van 6.558.496,00 euro. De koopprijs wordt betaald doordat naam B.V. 6 de schuld van naam B.V. 5 bij naam B.V. 4 overneemt. Die schuld is ontstaan doordat de liquide middelen van naam B.V. 4 op 10 december 2009 zijn overgemaakt naar naam B.V. 5. Na deze overboeking resteerde nog een bedrag aan liquide middelen ter hoogte van 750.000 euro in naam B.V. 4.

In de aandelenkoopovereenkomst is opgenomen dat bij de koop een vergoeding voor latente vennootschapsbelasting is inbegrepen voor een bedrag van 750.000,- euro. naam persoon 1 zal dit bedrag reserveren op de derdenrekening van de behandelende notaris. Naam persoon 1 garandeert dat het bedrag van 750.000 euro uitsluitend en alleen ten gunste van naam B.V. 6 op de bedoelde bankrekening in depot staat. Op 11 december 2009 wordt in totaal een bedrag van 749.001,00 euro overgemaakt naar naam notariskantoor.

Op 14 december 2009 is dit geldbedrag van 749.001,00 euro gebruikt ten behoeve van de aankoop van een woning (adres 3). Deze woning is gekocht door de ook op 14 december 2009 opgerichte de stichting. naam bestuurder is de bestuurder van de stichting.

Naam bestuurder verklaart dat zij en haar partner naam verdachte (verdachte) samenwonen op het adres adres 3. De stichting was opgericht om het huis te verkrijgen. Voor de verkrijging van het huis door de stichting, huurden zij deze woning al.

Verdachte heeft verklaard dat de stichting het geld geleend heeft. Dit blijkt echter niet uit het dossier. Verdachte heeft ook wisselende verklaringen afgelegd over de lening: aanvankelijk verklaarde verdachte dat naam persoon 1 of naam B.V. 5 de lening verstrekte, maar ter zitting verklaarde verdachte dat de lening afkomstig was van naam B.V. 6. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de stichting dit geld heeft geleend.

Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat rondom de overdracht van de aandelen van naam B.V. 4, vanuit naam B.V. 4 een bedrag van (ongeveer) 750.000 euro beschikbaar zou komen ten behoeve van naam B.V. 6. Dit geldbedrag is vanaf de derdenrekening van de notaris rechtstreeks ten gunste van de stichting aangewend. De stichting kon op 14 december 2009 vrijelijk beschikken over het bedrag. Niet blijkt dat hierbij sprake is van een lening of anderszins een verplichting van de stichting aan naam B.V. 6. Verder kan vastgesteld worden dat het geldbedrag ten gunste van verdachte is besteed. De stichting heeft met het geld de woning gekocht die verdachte en zijn gezin tot dan toe huurden en zij zijn in die woning blijven wonen. De conclusie moet dan ook zijn dat verdachte het geld uit naam B.V. 6 heeft onttrokken en naar eigen inzicht heeft besteed door dit beschikbaar te stellen aan de stichting voor de aankoop van de gezinswoning.

Verdachte heeft er verder nog op gewezen dat de woning is belast met een hypotheek ten gunste van naam persoon 1 en dat daarmee tegenover de inkomsten, ook schulden staan. Uit de hypotheekakte blijkt echter dat weliswaar een hypotheek is verleend tot een bedrag van € 750.000 (te vermeerderen met renten en kosten tot in totaal € 900.000,-), maar aan die hypotheek is geen lening of betalingsverplichting in andere zin ten laste van de stichting verbonden. Daarmee is niet gebleken dat tegenover de inkomsten ook kosten staan.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte het geldbedrag van ongeveer 750.000 euro bij zijn aangifte over 2009 had moeten opgeven. Het niet opgeven van inkomsten strekt ertoe dat te weinig belasting wordt geheven.

Het maakt daarbij voor een bewezenverklaring niet uit of het geldbedrag aangemerkt moet worden als inkomen uit arbeid (in verband met de werkzaamheden van verdachte met betrekking tot de (ver)koop van de aandelen naam B.V. 4) of als voordeel uit aanmerkelijk belang (omdat verdachte aandelen bezat van naam B.V. 6). In beide gevallen is sprake van een te laag opgegeven belastbaar bedrag met een te lage belastingheffing als gevolg.

Feit 3

De officier van justitie vindt het feit bewezen, met dien verstande dat de pleegperiode loopt tot en met 20 november 2010, omdat de opgelegde definitieve aanslag op die datum is gedagtekend.

Ten aanzien van het strekkingsvereiste heeft de officier van justitie gesteld dat dit is geobjectiveerd en dat dit niet is beperkt tot het jaar waarover aangifte gedaan had moeten worden.

Standpunt van de verdediging

De verdediging vindt het feit niet bewezen en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken.

De verdediging stelt dat niet bewezen kan worden dat het niet doen van de aangifte ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Volgens de verdediging was enerzijds sprake van een inactieve rechtspersoon en anderzijds kon in 2008 geen HIR vrijvallen, omdat in 2007 geen HIR toegevoegd had mogen worden.

Subsidiair verzoekt de verdediging de bewezenverklaarde periode te beperken tot 6 september 2010, omdat op die dag de in de aanmaning gestelde termijn van twee weken verliep.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het feit heeft begaan. Daarvoor is het volgende van belang.

Naam B.V. 1 B.V., tot 30 maart 2009 naam B.V. 7 B.V., is op 1 april 2009 uitgenodigd tot het doen van een aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2008. Hiervoor is uitstel verleend tot 1 mei 2010. Omdat de aangifte niet voor die datum was ingediend, zijn een herinnering en een aanmaning naar naam B.V. 1 B.V. gestuurd. Dit heeft er echter niet toe geleid dat een aangifte vennootschapsbelasting is ingediend. Uiteindelijk is op 20 november 2010 een ambtshalve aanslag opgelegd.

Verdachte heeft verklaard dat naam B.V. 1 B.V. de aangifte niet heeft kunnen doen, omdat de administratie over de jaren 2007 en 2008 nog bij naam Accontantskantoor Accountants zou liggen. Getuige naam getuige 1 van naam Accontantskantoor Accountants heeft op 24 april 2014 verklaard dat naam Accontantskantoor Accountants geen administratie heeft van naam B.V. 7 omdat die niet door naam verdachte (verdachte) is aangeleverd.

De opgelegde ambtshalve aanslag ging uit van een belastbare winst van € 564.654,-, die volledig is verrekend met verliezen over andere boekjaren. Het belastbaar bedrag is daarom ambtshalve vastgesteld op nihil. Op 9 oktober 2014 is een navorderingsaanslag opgelegd, waarin het vrijvallen van een HIR voor een bedrag van € 2.865.811,- is opgenomen. De belastbare winst is daarmee vastgesteld op € 3.430.465,-. Het belastbaar bedrag is na aftrek van verrekenbare verliezen vastgesteld op € 2.865.811,-. Daar hoort een bruto-vennootschapsbelastingplicht bij van € 715.656,-.

De rechtbank gaat in de bewezenverklaring uit van een periode van 1 mei 2010 tot en met 20 november 2010. Die periode begint met de datum waarop de aangifte binnen had moeten zijn. De periode eindigt op de datum waarop de Belastingdienst ambtshalve een aanslag heeft opgelegd. Na het opleggen van een ambtshalve aanslag is het niet meer mogelijk om een bij de belastingwet voorziene aangifte te doen.

Dat voldaan is aan het strekkingsvereiste leidt de rechtbank uit het volgende af. Het strekkingsvereiste is geobjectiveerd en beslissend is of de bewuste gedraging naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven.

Van belang is dat bij de aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2007 ten name van naam B.V. 1 B.V. een HIR is opgevoerd ter hoogte van € 2.865.811,-. Op 23 mei 2009 is de aanslag over het jaar 2007 definitief en conform de aangifte vastgesteld. Op 16 november 2011 is een navorderingsaanslag vastgesteld, waarbij de HIR van € 2.865.811,- is opgenomen in de belastbare winst.

Dit brengt mee dat in de periode van 1 mei 2010 tot en met 20 november 2010 de stand van zaken was dat de HIR door de belastingdienst was geaccepteerd. Die HIR had bij de aanslag over 2008 moeten vrijvallen, omdat de aandelen van – toen nog – naam B.V. 7 in 2008 zijn verkocht aan naam B.V. 6. Doordat naam B.V. 1 B.V. geen aangifte heeft gedaan over het jaar 2008 is het vrijvallen van de HIR niet gemeld. Het niet melden van een HIR-vrijval is een gedraging die in het algemeen geschikt is om te weeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven, omdat een HIR-vrijval de belastbare winst verhoogt.

Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank bewezen dat naam B.V. 1 B.V. het ten laste gelegde feit heeft begaan. Dat verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven leidt de rechtbank af uit het volgende.

In de periode van 1 mei 2010 tot en met 20 november 2010 waren naam persoon 2 en Stichting naam stichting 2 de bestuurders van naam B.V. 1 B.V. Verdachte was gedurende de gehele periode de enige bestuurder van Stichting naam stichting 2. Naam B.V. 6 was de enig aandeelhouder van naam B.V. 1 B.V. en daarvan was verdachte de gehele periode de enig bestuurder. Naam persoon 2 heeft op 12 februari 2015 verklaard dat hij aanbleef als bestuurder in verband met het binnenhalen van een eventuele planschadeclaim. Volgens naam persoon 2 was het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting na de aandelenoverdracht de verantwoordelijkheid van naam verdachte (verdachte). Verdachte heeft op 11 juni 2014 verklaard dat hij enige tijd na de overname zelf de aangiften voor de vennootschapsbelasting deed. De betrokkenheid van verdachte bij het (niet-)doen van aangifte volgt ook uit de verklaring van verdachte dat hij bij wijze van bezwaar na de definitieve aanslag alsnog aangifte heeft gedaan. Daarmee is het feitelijk leiding geven voldoende vast komen te staan.

Feit 4

De officier van justitie vindt het feit bewezen. Verdachte had geen beschikkingsmacht over de panden en daardoor kon hij die panden niet rechtsgeldig verkopen. Gelet daarop is de opgestelde verkoopovereenkomst vals.

Standpunt van de verdediging

De verdediging vindt het feit niet bewezen en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken.

Primair stelt de verdediging dat het contract niet vals is. Wanneer een van de partijen ten tijde van het opstellen van het contract weet dat dit tot contractbreuk of wanprestatie gaat leiden, kan hooguit sprake zijn van oplichting. Van valsheid in geschrift kan alleen sprake zijn, wanneer beide partijen een andere intentie hebben dan in het contract wordt opgenomen, maar dat blijkt niet.

Subsidiair stelt de verdediging dat het dossier geen bewijs bevat dat verdachte nooit de intentie heeft gehad om te leveren, zodat verdachte geen opzet had op het plegen van valsheid in geschrift

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het feit heeft begaan en daarvoor is het volgende van belang.

Valsheid in geschrift door naam B.V. 1 B.V.

Op 24 juli 2008 worden twee versies van een koopcontact tussen naam B.V. 7 B.V. en naam B.V. 1 B.V. met betrekking tot de panden adres 4 en adres 5 ondertekend. D-003a is ondertekend door naam persoon 2, namens koper naam B.V. 7. D-076 is ondertekend door naam persoon 3, namens verkoper naam B.V. 1 B.V. In beide versies is opgenomen dat

  • naam B.V. 1 B.V. als verkoper aan koper verkoopt de adres 4 en adres 5 ;

  • naam B.V. 1 B.V. als verkoper garandeert ten tijde van het ondertekenen van de leveringsakte bevoegd te zijn tot de overdracht van het verkochte en de eventueel mee verkochte roerende zaken (artikel 2 onder a); en

  • de leveringsakte zal worden verleden op 1 oktober 2008 ten overstaan van de notaris.

De panden adres 4 en adres 5 zijn gekocht door naam B.V. 8 B.V. (hierna: naam B.V. 8 ) en de panden zijn geleverd op 13 juli 2006.

Op 17 januari 2008 wordt een koopovereenkomst opgemaakt tussen naam B.V. 8 (verkoper) en naam B.V. 9 B.V. (koper). In deze koopovereenkomst is opgenomen dat de ontbindende voorwaarden voor koper gelden tot uiterlijk 15 februari 2008. De levering van de panden zou op 1 maart 2008 moeten plaatsvinden.

Per 3 april 2008 wordt de naam van naam B.V. 9 B.V. gewijzigd in naam B.V. 1 B.V. Van 3 april 2008 tot 18 december 2008 is naam B.V. 1 B.V. de bestuurder van naam B.V. 1 B.V. Vanaf 18 december 2008 tot de ontbinding van de vennootschap is naam persoon 3 de bestuurder van naam B.V. 1 B.V. Na ontbinding is naam B.V. 1 B.V. de bewaarder van de boeken en bescheiden.

Naam B.V. 10 B.V. (hierna: naam B.V. 10) is hypotheeknemer van de panden aan de adres 4 en de adres 5. Uit memo’s van naam persoon 4 van naam B.V. 10 blijkt dat er geen beroep is gedaan op de ontbindende voorwaarden, maar ook dat naam B.V. 1 B.V. de panden op 28 april 2008 nog steeds niet heeft overgenomen, omdat zij de financiering niet rond krijgt.

Op 20 mei 2008 is naam B.V. 8 failliet verklaard. De benoemde curator naam curator informeert naam verdachte (verdachte) op 27 mei 2008 over zijn verplichtingen om binnen één week de administratie van naam B.V. 8 in te leveren. Verdachte moet dat doen omdat hij directeur is van de voormalig bestuurder van naam B.V. 8 (naam bedrijf 1) en omdat hij directeur is van de huidige bestuurder van naam bedrijf 1 (naam bedrijf 2).

Op 2 juni 2008 spreekt curator naam curator met verdachte, die zei op te treden als medewerker vastgoedbeheer van naam B.V. 1 B.V. over het alsnog afnemen van de panden door naam B.V. 1 B.V. In de periode tussen 2 juni 2008 en 24 juli 2008 is er op verschillende momenten contact tussen naam B.V. 1 B.V. enerzijds en de curator of naam B.V. 10 anderzijds. Daarbij treedt naam verdachte een aantal keer op namens naam B.V. 1 B.V.

In het bijzonder is van belang dat naam B.V. 1 B.V. op 16 juni 2008 aan naam persoon 4 van naam B.V. 10 meldt van mening te zijn niet gehouden te zijn om aan de koopovereenkomst te voldoen. Naam B.V. 1 B.V. doet in diezelfde brief een aanbod met financieringsvoorstel om de panden alsnog te kopen. Naam B.V. 10 laat op 19 juni 2008 aan naam B.V. 1 B.V. weten het financieringsvoorstel niet te accepteren.

In augustus 2008 voert naam verdachte (verdachte) namens naam B.V. 1 B.V. correspondentie met naam Advocatenkantoor Advocaten en diens opdrachtgever naam B.V. 10. Verdachte betwist opnieuw gehouden te zijn de oorspronkelijke koopovereenkomst na te komen. In een gesprek met naam verdachte op het kantoor van naam B.V. 10 zijn financieringsmogelijkheden besproken voor het alsnog aankopen van de panden. Per e-mail wordt naam verdachte verzocht stukken aan te leveren. Verdachte zegt toe die stukken in week 37 (dat is: half september) aan te leveren. In november 2008 ontbindt de curator de koopovereenkomst van 17 januari 2008 omdat naam B.V. 1 B.V. niet heeft voldaan aan de verzoeken om informatie.

De rechtbank leidt uit het voorgaande het volgende af.

Op 24 juli 2008 gaat naam B.V. 1 B.V. een verkoopovereenkomst aan voor panden aan de adres 4 en de adres 5. Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst had naam B.V. 1 B.V. de bewuste panden niet geleverd gekregen. Naam B.V. 1 B.V. heeft in een koopovereenkomst van 17 januari 2008 (tussen naam B.V. 8 en naam B.V. 1 B.V.) zich wel verplicht de panden af te nemen. In juni 2008 was naam B.V. 1 B.V. in elk geval niet voornemens uitvoering te geven aan deze koopovereenkomst. Uit het dossier blijkt niet dat naam B.V. 1 B.V. na 19 juni 2008 (de dag waarop naam B.V. 10 het financieringsvoorstel d.d. 16 juni 2008 niet accepteerde) daadwerkelijk heeft getracht de panden in adres 5 alsnog geleverd te krijgen. Weliswaar wordt in augustus 2008 gesproken over financieringsvoorwaarden, maar nergens blijkt uit dat naam B.V. 1 B.V. ook maar geprobeerd heeft om te voldoen aan in dit verband gedane verzoeken om informatie.

De conclusie van de rechtbank is dat naam B.V. 1 B.V. ten tijde van het aangaan van de verkoopovereenkomst van 24 juli 2008 niet van plan was om de panden te verkopen: zij beschikte niet over de panden en was ook niet van plan om de panden aan te kopen. Dat maakt dat de koopovereenkomst in zijn geheel in strijd met de werkelijkheid, en dus vals is.

Feitelijk leidinggeven door verdachte

Bij het plegen van het strafbare feit heeft verdachte feitelijk leiding gegeven aan naam B.V. 1 B.V. Dit blijkt uit het volgende.

Uit de hiervoor al besproken communicatie in de periode juni-augustus 2008 blijkt dat verdachte feitelijk optrad namens naam B.V. 1 B.V.

Naam persoon 3, de ondertekenaar van de overeenkomst namens naam B.V. 1 B.V., is als verdachte verhoord. Hij verklaarde dat hij op verzoek van verdachte bestuurder is geworden van naam B.V. 1 -bedrijven. Hij verklaarde ook wel eens een overeenkomst over de verkoop van panden getekend te hebben. Naar aanleiding van de uitnodiging voor het verhoor heeft hij verdachte gebeld en gevraagd waar het verhoor over zou gaan. Verdachte vertelde volgens naam persoon 3 dat het zou gaan over twee panden in adres 5. naam persoon 3 verklaarde die panden niet te kennen. Uit deze verklaring volgt dat naam persoon 3 de overeenkomst weliswaar heeft getekend, maar verder niet betrokken was bij de gesloten overeenkomst. Dit in tegenstelling tot verdachte die hier wel en als enige van de kant van naam B.V. 1 B.V. bemoeienis mee heeft gehad. Hij heeft dan ook te gelden als feitelijk leidinggevende aan die handeling.

Feit 5

De officier van justitie vindt het feit bewezen. Een eerdere aangifte kan door een tweede aangifte worden ‘overschreven’ zolang door de Belastingdienst nog geen definitieve aanslag is opgelegd. Er is dus sprake van een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’.

Standpunt van de verdediging

De verdediging vindt het feit niet bewezen en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken.

Primair stelt de verdediging dat geen sprake is van een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’. De ten laste gelegde aangifte volgde op een eerder ingediende aangifte en daarnaast is deze tweede aangifte te laat ingediend.

Subsidiair stelt de verdediging dat de in de aangifte opgevoerde kosten wel degelijk gemaakt zijn en dat de aangifte dus niet onjuist is.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het feit heeft begaan. Daarvoor is het volgende van belang.

Over het jaar 2012 zijn twee elektronische aangiften vennootschapsbelasting gedaan op naam van naam B.V. 3 B.V., één op 20 juli 2013 en één op 24 februari 2014. In de aangifte van 24 februari 2014 is een post “voorziening inkoopkosten object naam object, voorziening legal advice” opgenomen voor een bedrag van € 202.149,-. De aangifte is ondertekend met de naam naam verdachte en bevat het telefoonnummer nummer. Dit telefoonnummer is in gebruik bij verdachte. De aangifte is op 24 februari 2014 om 00:35 uur ingediend vanaf IP- adres 6. Dit IP-adres hoort bij het woonadres van verdachte in woonplaats Medewerker naam medewerker 1 van de Belastingdienst heeft op 24 februari 2014 om 00.52 uur een e-mail van verdachte ontvangen. Verdachte gaf in die e-mail aan dat de herstelde aangifte is ingediend met als voornaamste wijziging het opvoeren van € 202.000 kosten welke ten laste van het resultaat komen. Een e-mail met deze tekst is op de computer van verdachte aangetroffen.

Getuige naam getuige 2 heeft in 2013 een (eerste) aangifte vennootschapsbelasting ten name van naam B.V. 3 B.V. over het jaar 2012 gedaan. Hij weet niets van gebeurtenissen die ten grondslag hebben gelegen aan de post “inkoopkosten object naam object, voorziening legal advice”. In 2012 was het pand adres 7 in naam object nog helemaal niet in zicht. Naam medewerker 2 van de FIOD heeft onderzoek gedaan naar de administraties van naam B.V. 3 B.V. over de jaren 2012 en 2013, maar daarin is niets aangetroffen wat de aanwezigheid van de opgevoerde kosten rechtvaardigt. Ook verdachte heeft niet verklaard waaruit deze kostenpost bestaat, laat staan dat hij heeft kunnen onderbouwen dat die kosten daadwerkelijk voor dit bedrag zijn gemaakt of kunnen rechtvaardigen dat deze kosten zijn opgevoerd.

Het effect van de toegevoegde onkostenpost van € 202.149, - is dat het belastbare bedrag over 2012 negatief wordt. Ook zou het belastbare bedrag over 2011 worden verminderd omdat het verlies over 2012 verrekend kan worden met het belastbare bedrag uit 2011.

De aangifte van 24 februari 2014 is een aangifte in de zin van de wet. Bepalend daarvoor is of ten tijde van het indienen een definitieve aanslag is opgelegd door de Belastingdienst. Daarvan blijkt niet uit het dossier.

Feit 6

De officier van justitie vindt het feit bewezen.

Standpunt van de verdediging

Ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 6 heeft de verdediging geen verweer gevoerd.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Daarvoor is het volgende van belang.

Naam B.V. 3 B.V. is op 1 april 2014 uitgenodigd tot het doen van een aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2013. Hiervoor is in eerste instantie uitstel verleend, maar dit uitstel is ingetrokken waarbij verzocht is om de aangifte vóór 1 februari 2015 in te zenden. Omdat de aangifte niet voor die datum is ingediend, is een herinnering en een aanmaning naar naam B.V. 3 B.V. gestuurd. Dit heeft er echter niet toe geleid dat een aangifte vennootschapsbelasting is ingediend. Verdachte heeft op 29 januari 2015 verklaard dat hij wist dat de aangifte voor 1 februari 2015 moest worden gedaan, maar dat hij dat nog niet had gedaan. Verdachte heeft ter zitting ook verklaard dat hij ervoor gekozen heeft geen aangifte te doen namens naam B.V. 3 B.V. Uiteindelijk is op 19 september 2015 een ambtshalve aanslag opgelegd.

Naam B.V. 3 B.V. heeft in 2013 een boekwinst van € 1.669.900,- behaald. Toepassing van artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting had moeten leiden tot een verplichte afrekening over de boekwinst in de aangifte vennootschapsbelasting 2013. Dit zou hebben geleid tot een vennootschapsbelastingplicht van – afgerond – € 400.000,-.

De rechtbank gaat in de bewezenverklaring uit van een periode van 1 februari 2015 tot en met 19 september 2015. Die periode begint op het moment waarop de aangifte binnen had moeten zijn. De periode eindigt op de datum waarop de Belastingdienst ambtshalve een aanslag had opgelegd, omdat nadien geen aangifte meer gedaan kan worden.

Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank bewezen dat naam B.V. 3 B.V. het ten laste gelegde feit heeft begaan. Dat verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven leidt de rechtbank in het bijzonder af uit de verklaring van verdachte waaruit volgt dat hij ervoor gekozen heeft geen aangifte te doen namens naam B.V. 3 B.V.

Strafbaarheid

De verdediging heeft met betrekking tot feit 6 gesteld dat het feit niet strafbaar is, omdat verdachte door overmacht (noodtoestand) gedrongen was het feit te begaan. Volgens de verdediging had verdachte drie mogelijkheden, te weten:

1. een volgens hem (en zijn adviseurs) onjuiste aangifte doen, die in overeenstemming zou zijn met het FIOD-gedachtegoed;

2. een volgens hem juiste aangifte doen, die in strijd zou zijn met het FIOD-gedachtegoed;

3. geen aangifte doen, en verdachte heeft ervoor gekozen om geen aangifte te doen.

De officier van justitie stelt dat van een noodtoestand geen sprake is, omdat verdachte ofwel in overleg had kunnen treden met de Belastingdienst of een aangifte conform het FIOD-standpunt had kunnen indienen en daarnaast tegen die aangifte bezwaar had kunnen maken.

De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van overmacht in de zin van een noodtoestand. Om overmacht in de zin van noodtoestand aan te kunnen nemen, moet aannemelijk zijn geworden dat verdachte, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren.

Verdachte kon ervoor kiezen een volgens de Belastingdienst juiste aangifte te doen en hij had tegelijkertijd zijn bezwaren daartegen kunnen indienen. In elk geval had verdachte in contact kunnen treden met de Belastingdienst in plaats van helemaal niets te doen. Dat verdachte uit onderling strijdige plichten de zwaarstwegende heeft laten prevaleren is daarmee in elk geval niet aannemelijk geworden.

Bewezenverklaring

  • Feiten 2 en 5: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;

  • Feiten 3 en 6: feitelijk leidinggeven aan opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;

  • Feit 4: feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf van 24 maanden en beroepsverbod voor 5 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^