Geen onrechtmatige doorzoeking na na TCI-melding
/Rechtbank Amsterdam 23 februari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:863
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op 10 november 2015 te Amsterdam een revolver en munitie voorhanden heeft gehad en tezamen en in vereniging XTC‑pillen en jammers voorhanden heeft gehad.
De raadsman acht de aanhouding en doorzoeking onrechtmatig en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De startinformatie van het onderzoek, te weten informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI), had niet specifiek betrekking op verdachte, maar op medeverdachte. Het onderzoek is op 16 september 2015 gestart.
In de periode daarna zijn enkele onderzoeksactiviteiten verricht. Op basis van de informatie die binnenkwam, bestond er – zeker nu de melding betrekking had op de Wet Wapens en Munitie en verdachte documentatie heeft – voor het Openbaar Ministerie gelegenheid om rechtmatig binnen te treden. Dat heeft het Openbaar Ministerie echter niet gedaan. Om haar moverende redenen heeft zij de informatie niet zo serieus genomen. In plaats daarvan is meer onderzoek verricht. Er zijn bijzondere opsporingsmethoden ingezet, onder andere een bevel stelselmatige observatie, tappen en de bevoegdheid ex artikel 126nd Sv. Resultaten zijn er niet.
Het stond justitie niet vrij om twee maanden na de TCI-melding, ondanks dat uit nader onderzoek niets was gebleken, de woning binnen te treden. Gelet op de tijdspanne en het personeel dat daarvoor nodig is geweest, kan dat geen toevallige actie zijn geweest. De aanhouding en doorzoeking hebben onrechtmatig plaatsgevonden. Daarom dienen de vruchten ervan van het bewijs te worden uitgesloten. Dat leidt tot integrale vrijspraak van het ten laste gelegde.
Volgens de officier van justitie was sprake van een rechtmatige aanhouding en zijn de gebruikte dwangmiddelen rechtmatig ingezet. Er is nader onderzoek verricht naar aanleiding van de TCI‑melding. Dat was voldoende voor een verdenking. Er behoeft geen bewijs te worden uitgesloten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het opsporingsonderzoek dat aan deze zaak ten grondslag ligt, is gestart op basis van een TCI-melding onder meer inhoudende de naam van verdachte en medeverdachte. Blijkens de processen-verbaal van verdenking in het dossier is naar aanleiding daarvan onderzoek verricht naar de personalia en justitiële achtergrond van verdachte (en medeverdachte). Er is geen oordeel gegeven over de betrouwbaarheid van de TCI-informatie.
Vooropgesteld moet worden dat verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie. Doorgaans is gewenst dat zo mogelijk enig nader onderzoek plaatsvindt ter (falsificatie of, red.) verificatie van die informatie. De kwaliteit van de verstrekte gegevens is beslissend voor de vraag of zij zonder meer aanleiding mochten geven tot het instellen van een onderzoek of dat zij eerst nog ondersteuning behoefden. Het oordeel over die kwaliteit is van feitelijke aard en wordt gevormd door beantwoording van de vraag of de verstrekte informatie voldoende concreet en specifiek is. Daaraan doet de omstandigheid dat geen oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie kon worden gegeven niet af.
Naar het oordeel van de rechtbank kon in deze zaak op basis van de TCI-informatie en het daaropvolgende onderzoek naar de personalia en de justitiële achtergrond van verdachte (en medeverdachte) redelijkerwijs het vermoeden ontstaan dat wapens en munitie aanwezig waren in de woning van verdachte. De TCI-melding bevatte concrete, recente informatie over de aanwezigheid van wapens en munitie bij personen die bij naam werden genoemd, verdachte en medeverdachte. Die informatie is aangevuld door nader onderzoek. De combinatie van anonieme en geverifieerde informatie kon de verdenking ex artikel 49 WWM en ex artikel 27 Sv dragen. Op basis van die verdenkingen was een doorzoeking ter inbeslagneming ex artikel 49 WWM en ter aanhouding ex artikel 55a, eerste lid, juncto 67, eerste lid, Sv in beginsel gerechtvaardigd. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat ontdekking van wapens in beginsel niet anders dan door huiszoekingen kan worden geverifieerd.
Voor de inzet van dwangmiddelen, waarbij (veelal) inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, gelden de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals omschreven in artikel 8 EHRM. Daar waar de raadsman klaagt over het niet onmiddellijk doorzoeken van de woning en meent dat het Openbaar Ministerie daarmee haar recht op het gebruik van dat dwangmiddel heeft verspeeld, concludeert de rechtbank dat door het Openbaar Ministerie terecht is gepoogd om eerst door middel van minder ingrijpende middelen de TCI-informatie te verifiëren. In de periode tussen het ontstaan van de verdenking en de doorzoeking, is (ongeveer twee maanden lang) onderzoek gedaan via de (stelselmatige) observatie van verdachte en medeverdachte, via het aftappen van communicatiemiddelen en via bevelen tot verstrekking van historische financiële gegevens van verdachte. Dat onderzoek heeft niets opgeleverd, in de zin dat er geen informatie is bijgekomen waardoor de reeds bestaande verdenking werd geverifieerd of gefalsifieerd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de uitspraak in hoger beroep door het Hof Arnhem-Leeuwarden van 30 oktober 2015, waarbij verdachte is vrijgesproken van de verdenking van wapenbezit, op 10 november 2015, de dag van de inval door de politie, nog niet onherroepelijk en dus nog niet voor de opsporingsinstantie kenbaar was.
Gelet op het voorgaande voldeed de doorzoeking, welk dwangmiddel in algemene zin een grovere inbreuk inhoudt dan de daarvoor benutte dwangmiddelen, aan de eis van subsidiariteit. Gelet op de aard van de verdenking was dat ook proportioneel.
Om genoemde redenen oordeelt de rechtbank de doorzoeking van de woning en de aanhouding van verdachte rechtmatig. Het verweer wordt verworpen. Er zal geen bewijsuitsluiting volgen.
Lees hier de volledige uitspraak.