Geen strijd met ne bis in idem bij samenloop strafrechtelijke vervolging & onderzoek naar rijgeschiktheid
/Rechtbank Den Haag 24 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11905
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Hij heeft daartoe het navolgende aangevoerd.
Het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht gecodificeerde ne bis in idem beginsel.
Door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen is immers besloten om aan verdachte een onderzoek naar haar rijgeschiktheid op te leggen.
Naar de mening van de raadsman vinden de strafrechtelijke vervolging en de bestuursrechtelijke procedure hun oorsprong in dezelfde gedraging (het rijden onder invloed met meer dan 785 microgram alcohol per liter bloed), zijn de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar (bevordering van de verkeersveiligheid) en komen de gevolgen van de bestuursrechtelijke procedure en de van het instellen van strafvervolging te verwachten sancties in hoge mate overeen (een betalingsverplichting enerzijds en een geldboete met ontzegging van de rijbevoegdheid anderzijds). Mede gelet op de criteria genoemd in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 (NJ 1978, 223) en in het arrest van het EHRM in de zaak Nilsson tegen Zweden van 13 december 2005 (ECLI:NL:XX:2005:AV3572), voldoet het onderzoek naar de rijgeschiktheid aan de vereisten van een “criminal charge” en is er sprake van een situatie dat tweemaal voor hetzelfde feit wordt vervolgd.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Hij heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) inzake het alcoholslotprogramma.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Er is geen sprake van strijd met het ne bis in idem beginsel en het openbaar ministerie heeft niet gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Een onderzoek naar de rijgeschiktheid is niet aan te merken als een “criminal charge”. Het is een tijdelijke maatregel en geen sanctie. Daarbij kan het onderzoek verschillende uitslagen opleveren, waarbij het rijbewijs niet altijd ongeldig wordt verklaard.
Voorts is voornoemd onderzoek opgelegd naar aanleiding van en niet op grond van een strafbaar feit. De officier van justitie heeft verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 11 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3205) en naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 november 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:6094).
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging. Daartoe is het volgende redengevend.
Ook als het juist zou zijn, zoals de verdediging aanvoert, dat zowel de onderhavige strafrechtelijke vervolging als het door het CBR aan verdachte opgelegde onderzoek naar de rijgeschiktheid zijn oorsprong vindt in het ten laste gelegde rijden onder invloed met een alcoholgehalte in het bloed van meer dan 785 microgram per liter, en zowel die vervolging als het onderzoek strekken tot bevordering van de verkeersveiligheid, dan nog is er geen sprake van strijd met het ne bis in idem beginsel neergelegd in artikel 68 Sr. Een onderzoek naar de rijgeschiktheid kan niet als een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het EVRM worden aangemerkt. Het betreft een bestuurlijke maatregel die erop is gericht de deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Hierbij is van belang dat de kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel, de aard en de zwaarte van de maatregel en – met name – het ontbreken van een punitief karakter ervan, maken dat de maatregel niet is aan te merken als een straf of een sanctie.1 Dat betekent dat een vervolging en eventueel een strafrechtelijke sanctie nadat reeds deze maatregel is opgelegd niet als een dubbele bestraffing in strijd met het ne bis in idem beginsel heeft te gelden. Dat een onderzoek naar de rijgeschiktheid aanzienlijke kosten met zich brengt (€ 1.086,- inclusief de kosten voor het opleggen van de maatregel, zo stelt de verdediging) en door verdachte als “straf” wordt gevoeld, maakt niet dat de maatregel alleen daardoor al een punitief karakter krijgt. .
Anders dan de verdediging heeft betoogd, gaat ook een vergelijking met de uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 inzake het alcoholslotprogramma, niet op. De bij een strafrechtelijke vervolging wegens rijden onder invloed mogelijk op te leggen boete met ontzegging van de rijbevoegdheid is niet gelijk te stellen met de bestuurlijke procedure van oplegging van een onderzoek naar de rijgeschiktheid, waarvan de uitkomst niet vast staat, ondanks dat daar aanzienlijke kosten mee zijn gemoeid.
Er is dan ook geen sprake van een zodanige gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging en de bestuurlijke procedure, dat dit zou moeten leiden tot de conclusie dat strafvervolging in strijd zou zijn met de beginselen van een goede procesorde die met zich brengen dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat bij de samenloop van de oplegging door het CBR van een onderzoek naar de rijgeschiktheid aan verdachte en een strafrechtelijke vervolging geen sprake is van dubbele bestraffing en dat evenmin sprake is van schending van de beginselen van een goede procesorde.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte.
Lees hier de volledige uitspraak.