Geldigheid dagvaarding: sluiten oplichting en verduistering elkaar uit?
/Rechtbank Gelderland 22 februari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:806
De verdediging is van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 2 nietig is. Oplichting en verduistering zijn immers delicten die elkaar uitsluiten. Oplichting veronderstelt een onrechtmatige wijze van het verkrijgen van gelden, terwijl voor verduistering vereist is dat iemand gelden rechtmatig onder zich heeft en daar vervolgens een strafbaar feit mee begaat. Het is voor de verdediging door deze tegenstrijdigheid onvoldoende duidelijk waartegen zij zich moet verweren, zodat er sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat van een nietige dagvaarding geen sprake is. Hij wijst onder andere op een uitspraak van de Hoge Raad van 10 april 2012, vindplaats ECLI:NL:HR:2012:BV5575.
Beoordeling door de rechtbank
Artikel 261, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de dagvaarding een opgave bevat van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding wanneer en waar het begaan zou zijn. De dagvaarding vormt het kader voor het onderzoek ter terechtzitting en begrenst de feiten die ter beoordeling aan de rechtbank worden voorgelegd.
In het geval van verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het oplichten in vereniging van een groot aantal mensen. Onder 2 is hem ten laste gelegd dat hij gelden van deze zelfde mensen heeft verduisterd. De rechtbank is het met de raadsman eens dat – op het eerste gezicht – de feiten 1 en 2 met elkaar in strijd lijken te zijn. Immers, onder 1 is het verwijt dat verdachte de gelden door middel van een strafbaar feit heeft verkregen, terwijl onder 2 staat vermeld dat hij deze zelfde gelden rechtmatig onder zich had.
De rechtbank is van oordeel dat deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid niet tot het oordeel leidt dat de dagvaarding nietig is. De rechtbank baseert dat oordeel op de volgende argumenten:
- Onder de feiten 1 en 2 is een groot aantal personen genoemd van wie verdachte – zo blijkt uit het dossier – gelden heeft ontvangen. De vraag is of verdachte zich ten aanzien van het verkrijgen van deze gelden schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit. De rechtbank zal die vraag beantwoorden en zal, op basis van de tenlastelegging, eerst beoordelen of er bij een of meer ontvangsten sprake is van oplichting. Daarna zal de rechtbank beoordelen of verdachte zich, voor zover van toepassing (ook), schuldig heeft gemaakt aan verduistering. Zeker in combinatie met het dossier bezien, is voldoende duidelijk dat er ten aanzien van sommige personen die zijn genoemd in de tenlastelegging vragen te stellen zijn over de titel waarop verdachte de gelden van deze personen heeft ontvangen. Dit kan een rechtmatige of een onrechtmatige titel zijn, zo is af te leiden uit het dossier. De rechtbank begrijpt de dagvaarding aldus dat het de bedoeling is om beide varianten ter beoordeling voor te leggen. Het is mogelijk dat de feiten 1 en 2 bewezen kunnen worden verklaard, ten aanzien van verschillende personen. Het is ook mogelijk dat verdachte geheel wordt vrijgesproken.
- Het is juist dat feiten als deze – oplichting en verduistering – doorgaans in een en/of variant ten laste worden gelegd, onder één feit. Dat is in het geval van verdachte niet gebeurd. Dat is wellicht ongelukkig, maar een heel fundamenteel verschil ziet de rechtbank niet tussen de en/of variant in één feit en de in deze zaak gekozen constructie van twee feiten. Immers het woordje ‘en’ in een en/of variant impliceert dat ook beide varianten – oplichting èn verduistering – aan de orde kunnen zijn.
- Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2012 leidt de rechtbank net als de officier van justitie overigens af dat oplichting en verduistering in concrete omstandigheden ook naast elkaar kunnen bestaan. Dat deze verdenkingen naast elkaar ten laste worden gelegd, leidt dus niet per definitie tot het oordeel dat de dagvaarding nietig is.
De conclusie is dat voldoende duidelijk is waartegen verdachte zich in deze zaak dient te verweren en wat de grenzen van het onderzoek van de rechtbank zijn. Er is geen sprake van strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM.
Lees hier de volledige uitspraak.