Gevangenisstraf voor het gedurende zeven jaren verduisteren van gelden van een armoedestichting door een werknemer alsmede voor valsheid in geschrift
/Rechtbank Limburg 16 februari 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:1291
De verdachte heeft gedurende zeven jaren ruim € 80.000,00 verduisterd van benadeelde partij. Ook diende hij valse reisdeclaraties in, waardoor hij ook via deze weg geld opstreek dat hem niet toekwam. Benadeelde partij is een door de provincie Limburg en andere (overheids)instanties gesubsidieerde stichting, die zich inzet voor de armoedebestrijding en sociale activering in Limburg. De stichting keert onder meer geld uit in sociale noodsituaties, waarvoor niet door de Wet Werk en Bijstand, bijzondere bijstand of andere regelingen of voorzieningen een oplossing kan worden geboden. De verdachte bekleedde een vertrouwensfunctie bij deze stichting. Hij beheerde de bankrekeningen van de stichting en had ook andere financiële afhandelingsbevoegdheden, zoals het ondertekenen van declaraties en het (laten) uitbetalen van deze declaraties. Uit hoofde van zijn functie beschikte hij tevens over de twee bankpassen van de stichting.
De verdenking komt er op neer dat de verdachte:
- Feit 1: in dienstbetrekking meerdere geldbedragen, die toebehoorden aan benadeelde partij, heeft verduisterd in het tijdvak van 1 december 2007 tot en met 30 juli 2014 te Maastricht, althans in Nederland;
- Feit 2: meermalen valse declaratieformulieren heeft opgemaakt en vervolgens deze formulieren als echt heeft gebruikt in het tijdvak van 4 januari 2012 tot en met 28 mei 2014 te Maastricht en/of Sittard, althans in Nederland.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen. Er is aangifte gedaan van verduistering en de verdachte heeft beide feiten bekend. Ter onderbouwing van de hoogte van de verduisterde bedragen onder feit 1 heeft de officier van justitie verwezen naar de pagina’s 19 tot en met 22 van het einddossier, waar een overzicht wordt gegeven van de processen-verbaal van bevindingen met betrekking tot de omvang van de door verdachte verduisterde bedragen. Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie verwezen naar het proces-verbaal van bevindingen op pagina 436.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen bewijsverweer gevoerd met betrekking tot feit 1. De raadsman heeft zich met betrekking tot feit 2 op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Het bewijs is gebaseerd op een vergelijking tussen de Outlook-agenda van de verdachte en de gedeclareerde kilometers. De raadsman heeft dienaangaande betoogd dat afspraken mogelijk wel hebben plaatsgevonden, maar niet in de agenda staan of naderhand uit de agenda zijn verwijderd. Bovendien heeft de directie de declaratieformulieren voor akkoord ondertekend. Aldus kan het opzet van de verdachte niet enkel blijken uit een vergelijking tussen zijn agenda en de gedeclareerde kilometers.
Het oordeel van de rechtbank
De verdachte was door zijn werkgever gedetacheerd bij benadeelde partij.
Benadeelde partij is een door de provincie Limburg en andere (overheids)instanties gesubsidieerde stichting, die zich inzet voor de armoedebestrijding en sociale activering in Limburg. De verdachte bekleedde bij deze stichting een vertrouwensfunctie. Hij beheerde de bankrekeningen van de stichting en had andere financiële afhandelingsbevoegdheden, zoals het ondertekenen van declaraties en het (laten) uitbetalen van deze declaraties. Uit hoofde van zijn functie beschikte hij tevens over de twee bankpassen van de stichting.
In juni 2014 zijn door een externe accountant tijdens een controle over het boekjaar 2013 betalingen aangetroffen waarvoor geen onderliggende bescheiden aanwezig waren. Daarop is een onderzoek ingesteld naar verrichte betalingen vanaf de bankrekeningen van benadeelde partij in de jaren 2012 tot en met 2014 en later ook naar de jaren 2007 tot 2012.
De rechtbank dient te beoordelen of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking, zoals tenlastegelegd onder feit 1, en valsheid in geschrifte, zoals tenlastegelegd onder feit 2.
Feit 1
De rechtbank volstaat ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde met een opgave van de bewijsmiddelen nu de verdachte het tenlastegelegde ter terechtzitting duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Feit 2
Naar aanleiding van de verklaring van aangever [gemachtigde van de benadeelde partij heeft de politie een onderzoek ingesteld naar gedeclareerde dienstreizen, aankoop van NS e-tickets en de afsprakenagenda van verdachte. Uit het proces-verbaal blijkt dat verdachte op vijf data, te weten 8 juni 2012, 19 december 2012, 31 januari 2013, 28 maart 2013 en 30 januari 2014, een dienstreis heeft gedeclareerd à 0,25 euro per kilometer, terwijl verdachte telkens op de dag vóór de respectievelijke dienstreis per internet een e-ticket heeft gekocht bij de NS-groep. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard de desbetreffende dienstreizen per trein te hebben gemaakt en diezelfde dienstreizen met de bijbehorende afstand à 0,25 euro per kilometer te hebben gedeclareerd voor eigen gewin. De rechtbank stelt op basis van die verklaring en het voornoemde proces-verbaal vast dat de verdachte vijf reisdeclaraties valselijk heeft opgemaakt. Hij heeft het immers doen voorkomen alsof de dienstreizen met de auto werden gemaakt, terwijl de betrokken dienstreizen in werkelijkheid met de trein zijn gemaakt. Met die handelwijze heeft verdachte kilometers opgevoerd die niet daadwerkelijk zijn gemaakt en daarmee een onjuist aantal kilometers ingevuld op die declaratieformulieren.
Voorts heeft de politie onderzoek gedaan naar de door verdachte ondertekende reisdeclaraties in relatie tot de afsprakenagenda van verdachte. Uit dit onderzoek volgt dat op 19 maart 2014 een dienstreis Sittard-Utrecht is gedeclareerd à 0,25 euro per kilometer. Volgens de uitdraai van verdachtes agenda had hij op 19 maart 2014 een vrije dag in verband met de Sint Joepmarkt in Sittard en de verkiezingen. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij die dag niet voor zijn werk naar Utrecht is gereisd, maar vrij had. Niet in geschil is dat Sint Joep viel op 19 maart 2014. De rechtbank stelt op basis van deze verklaring en beide processen-verbaal vast dat de verdachte de reisdeclaratie met betrekking tot een dienstreis Sittard-Utrecht op 19 maart 2014 valselijk heeft opgemaakt. Hij heeft het immers doen voorkomen alsof hij op die dag een dienstreis heeft gemaakt, terwijl dat helemaal niet het geval was. Verdachte heeft dus een onjuiste datum ingevuld op het declaratieformulier en kilometers die niet zijn gereisd.
Voornoemde schriftelijke bescheiden, in combinatie met de ter terechtzitting afgelegde bekennende verklaring door de verdachte, vormen in onderling verband bezien voldoende bewijs om tot een bewezenverklaring te komen van feit 2. Het verweer van de raadsman wordt daarmee verworpen.
Bewezenverklaring
- Feit 1: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
- Feit 2: opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van zes maanden.
Ter terechtzitting heeft de verdachte spijt betuigd. Zijn handelen heeft zijn leven naar eigen zeggen verwoest. Hij is inmiddels gescheiden, werkloos en is zijn sociale netwerk grotendeels kwijt. Een en ander blijkt ook uit de reclasseringsrapportage. Hoe groot deze impact ook moge zijn, de rechtbank is er niet van overtuigd dat de verdachte de verwerpelijkheid van zijn handelen ook volledig doorziet. De moeizame manier waarop verdachte tijdens de terechtzitting kwam tot het bekennen van zijn daden en het uiten van spijt voeden die twijfel. De rechtbank begrijpt dat de verdachte onder psychische begeleiding inmiddels werkt aan het verwerven van dergelijke inzichten. In deze persoonlijke omstandigheden ziet de rechtbank echter geen aanleiding om af te wijken van het hiervoor genoemde uitgangspunt. De feiten zijn te ernstig om te kiezen voor een andere strafmodaliteit dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Wel acht zij het passend om, ondanks de ernst van de feiten, niet de bovengrens van voornoemd oriëntatiepunt op te leggen omdat de verdachte nooit eerder met justitie in aanraking is geweest. Gelet op de lange duur van de pleegperiode, de hoogte van het verduisterde bedrag en omdat de rechtbank zich afvraagt of de verdachte uit eigener beweging gestopt was met het stelen van de armen, als de onregelmatigheden niet door een extern kantoor waren ontdekt, zal deze matiging slechts een beperkte omvang hebben.
Lees hier de volledige uitspraak.