Hawala-bankieren: Vrijspraak witwassen, veroordeling voor medeplegen art. 2:3a Wft.

Rechtbank Rotterdam 21 april 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:4867 De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verrichten van illegale geldtransacties. De verdachte heeft gedurende een half jaar veelvuldig grote contante geldbedragen buiten het formele geldcircuit verplaatst, uitbetaald of ontvangen. De verdachte heeft samen met anderen de voornoemde geldtransfers bedrijfsmatig als betaaldienstverlener verricht zonder te beschikken over een daartoe door de Nederlandse Bank verleende vergunning, dan wel een door die instelling geregelde vrijstelling. De verdachte heeft zich zodoende onttrokken aan de regels van het financiële toezichtrecht.

Verdachte heeft voorts ongeveer 95 gram hasjiesj voorhanden gehad. Hasjiesj is een voor de volksgezondheid schadelijke stof en is daarom door de wetgever op de bij de Opiumwet behorende lijst II geplaatst.

Feiten 1 en 2

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte in de ten laste gelegde periode tezamen en in vereniging met anderen meerdere geldbedragen krachtens (gewoonte)witgewassen. In de voornoemde periode heeft de verdachte dertien keer geld overgedragen en een substantieel geldbedrag voorhanden gehad in zijn woning in het kader van een criminele vorm van Hawala-bankieren. De feiten en omstandigheden in deze zaak en de werkwijze met betrekking tot het bankieren zijn zodanig dat kan worden geoordeeld dat het geld van voorafgaande misdrijven afkomstig is. De verdachten maakten gebruik van versluierende taal en op de handelingen die in deze zaak zijn waargenomen, zijn verschillende FATF typologieën van toepassing. De verdachte heeft daar geen enkele, laat staan verifieerbare, verklaring omtrent de herkomst van het geld tegenovergesteld. Voorts kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bankieren zonder vergunning, strafbaar gesteld op grond van de Wet financieel toezicht. De verdachte brengt en haalt zelf geld. Bij hem thuis is een token aangetroffen van een overdracht, die binnen de onderzoeksperiode valt. Dat duidt op zelf geld transporteren. Hij bemiddelde ook bij een tweetal transacties waarbij het daadwerkelijke ophalen of brengen door een ander, in casu medeverdachte 1 werd gedaan. Dan heeft hij de rol van onderbankier.

Standpunt verdediging

Bepleit is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er sprake is van vermogensbestanddelen ‘afkomstig uit enig misdrijf’ voorafgaand aan het voorhanden hebben en het overdragen daarvan in de zin van artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van de jurisprudentie kan niet worden volstaan met de typologieën van witwassen, indien duidelijk is dat het transacties in het kader van Hawala-bankieren betreft. Het dossier bevat geen aanwijzing die wijst op een ander gronddelict, anders dan de betrokkenheid van cliënt als koerier bij het Hawala-bankieren, waaruit de gelden zouden zijn voortgevloeid. Tevens kan niet worden bewezen dat cliënt op de hoogte zou zijn geweest van een mogelijk criminele herkomst van de verschillende geldbedragen.

Daarnaast is vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde, nu de verdachte slechts als koerier heeft gewerkt en deze feitelijke gedraging onvoldoende is om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking van verdachte op het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener.

Beoordeling rechtbank

‘van misdrijf afkomstig’

De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier de schriftelijke weergave van afgeluisterde telefoongesprekken en sms-berichten bevindt met telefoonnummers die aan de verdachte en respectievelijk medeverdachte 1 worden toegeschreven. De gesprekken en berichten hebben een versluierend, voor buitenstaanders dikwijls cryptisch karakter waarin herhaalde patronen optreden en getallen een prominente rol spelen. In deze gesprekken wordt (onder meer) gesproken over het geven van ‘het toevertrouwde’, er worden nummers en adressen doorgegeven en soms worden kennelijk telefoonnummers van contactpersonen doorgegeven. Ook is er sprake van zogenoemde ‘tokens’ die kennelijk fungeren als legitimatie voor de afleveraars van de geldbedragen, zoals bij Hawala-bankieren gebruikelijk is. Tevens is gebleken dat door de verdachte met diverse contacten afspraken worden gemaakt die deels zijn geobserveerd, waarbij het vermoeden is ontstaan dat hierbij geldbedragen worden ontvangen of afgeleverd. De waarnemingen bij observaties op 14 november 2012 en 21 februari 2013 sluiten aan op de informatie in tapgesprekken en berichten. Op 14 november 2012 is na een overdracht een geldbedrag van 17.400 euro aangetroffen bij een medeverdachte, waarbij betrokkenheid van de verdachte en de medeverdachte medeverdachte 1 aannemelijk is. Tevens is bij een doorzoeking van de woning van de verdachte een geldbedrag van 99.860 euro aangetroffen.

De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij als koerier ter zake van Hawala-bankieren geld van A naar B bracht. Tevens heeft hij verklaard dat het geld, dat tijdens de doorzoeking in zijn woning in beslag genomen is, de voorraad betreft die hij als koerier van Hawala-bankieren voorhanden had en niet zijn eigen geld betreft.

De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd van het van enig concreet misdrijf afkomstig zijn van de geldbedragen die onder de verdachte in beslag zijn genomen. De verdachte heeft ter terechtzitting een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken verklaring afgelegd.

Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden kan worden geconcludeerd dat de verdachte betrokken was bij het zogenoemde Hawala-bankieren. Voorts is het niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk dat hij het onder hem in beslag genomen geld uit dien hoofde voorhanden had. Gelet daarop en op de specifieke werkwijze van Hawala-bankieren is het enkele voorkomen van omstandigheden zoals hier aan de orde - wat er ook zij van een verschijningsvorm die doet denken aan voorbeelden uit de reeks witwas-typologieën - in dit geval onvoldoende om daaraan een gerechtvaardigd vermoeden te ontlenen dat de verdachte zich bezig hield met witwassen. Nu het dossier overigens geen op witwassen duidende aanwijzingen bevat die niet door verdachtes werkzaamheden binnen het Hawala-bankieren (kunnen) worden verklaard en niet is komen vast te staan dat de bij hem aangetroffen geldbedragen zien op mogelijke opbrengsten of verdiensten daaruit en evenmin is gebleken dat verdachte op de hoogte zou zijn geweest van een mogelijk criminele herkomst van de verschillende geldbedragen uit strafbare feiten door anderen gepleegd dient de verdachte te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.

Beoordeling van de rechtbank ten aanzien van feit 2

‘medeplegen’

Aan de verdachte wordt onder 2 verweten dat hij - tezamen en in vereniging met anderen - zonder vergunning betaaldiensten heeft verricht door geldtransacties en/of geldtransfers uit te voeren en/of gelden heeft ontvangen en/of beschikbaar gesteld en/of gehouden, namelijk ten aanzien van de geldbedragen opgenomen in het onder 2 ten laste gelegde.

Overdracht 26 september 2012

Uit de inhoud van opgenomen en afgeluisterde tapgesprekken en sms-berichten kwam naar voren dat de verdachte op 26 september 2012 een telefoonnummer ontving van zijn opdrachtgever in Marokko. De verdachte neemt contact op met dit telefoonnummer en maakt een afspraak met een NN-man. De verdachte stuurt medeverdachte 1 naar de ontmoeting met NN-man en laat de NN-man weten dat hij ‘het toevertrouwde moet geven’. NN-man heeft nummer ‘26’. Na de ontmoeting laat medeverdachte 1 aan de verdachte weten dat alles klopt, de verdachte rapporteert dit vervolgens weer terug naar zijn opdrachtgever in Marokko.

Overdacht 14 november 2012

Op 12 november 2012 werd verdachte gebeld door één van zijn Marokkaanse opdrachtgevers, genaamd opdrachtgever . opdrachtgever zei tegen verdachte dat hij woensdag gebeld zou worden door iemand aan wie hij 17.400 moet geven. Op 14 november 2012 werd verdachte gebeld door een NN-man, die later medeverdachte 2 genaamd bleek te zijn. De verdachte en medeverdachte 2 spraken af elkaar te ontmoeten in de adres . Tijdens observatie werd gezien dat verdachte in het voertuig van medeverdachte 2 plaatsnam. De verdachte belde vervolgens met opdrachtgever . Uit dat gesprek bleek dat verdachte dacht dat zijn contact "zou geven". opdrachtgever zei dat verdachte "moet geven". verdachte belde vervolgens naar medeverdachte 1 en zei dat medeverdachte 1 17.400 moet geven aan iemand die hij naar hem stuurt. Tijdens observatie werd gezien dat medeverdachte 2 een ontmoeting had met medeverdachte 1 in Nieuwegein. Beiden namen vervolgens korte tijd plaats in de auto van medeverdachte 1 , waarna beiden weer plaats namen in hun eigen auto. medeverdachte 1 belde vervolgens met verdachte en zei dat "hij hem het toevertrouwde heeft gegeven". medeverdachte 2 belde vervolgens met verdachte en zei dat het goed was; hij alleen biljetten van 20 had gekregen; hij het niet geteld had en het zo mee zou nemen. Kort hierna werd medeverdachte 2 op heterdaad aangehouden en werd in zijn auto een stoffen zak met 17.400 euro aangetroffen.

Uit de inhoud van opgenomen en afgeluisterde tapgesprekken en sms-berichten is gebleken dat ook bij de andere ten laste gelegde transacties de verdachte contact had met één van zijn opdrachtgevers in Marokko, de verdachte contact opneemt met een derde, in die gesprekken veelal (huis)nummers worden genoemd en er vervolgens een ontmoeting plaatsvindt tussen de verdachte en die derde, waarna de verdachte tot slot weer contact opneemt met zijn opdrachtgever in Marokko.

Gelet op de afgeluisterde tapgesprekken tussen de verdachte en één van de opdrachtgevers in Marokko en de hoogte van de inbeslaggenomen geldbedragen stelt de rechtbank vast dat de in de gesprekken genoemde nummers, getallen betreffen die staan voor het geldbedrag dat dient te worden overgedragen. Deze ‘nummers’ dienen voor de juiste hoogte van het geldbedrag te worden vermenigvuldigd met 1000.

Artikel 2:3a, lid 1, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) verbiedt het zonder vergunning van de Nederlandsche Bank uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener. De Wft onderscheidt in dit verband zeven soorten betaaldiensten (welke afkomstig zijn uit de bijlage bij de Europese richtlijn voor betaaldiensten 2007/64/EG), waaronder geldtransfers, die als volgt nader worden omschreven:

Van het verlenen van de dienst ‘geldtransfer’ is sprake als, zonder dat een rekening wordt geopend, van een betaler geld wordt ontvangen met als enig doel het daarmee corresponderende bedrag over te maken rechtstreeks aan een begunstigde dan wel aan een andere betalingsdienstverlener die de gelden aan de uiteindelijk begunstigde uitkeert.

Geldtransfers (of moneytransfers) worden in de praktijk vooral verleend ten behoeve van het overmaken van geld naar begunstigden in het buitenland, met name naar landen met een minder ontwikkeld banksysteem en waar het gebruik van bankrekeningen minder voorkomt. Ook voor onverwachte spoedbetalingen wordt wel van geldtransfers gebruik gemaakt.

Voor medeplegen moet sprake zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de betrokken personen, gericht op de totstandkoming van het delict. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De bijdrage aan het delict dient van voldoende intellectueel of materieel gewicht te zijn.

Nu de verdachte zeer intensief contact onderhield met zijn opdrachtgevers in Marokko, er sprake was van een hoge frequentie aan transacties, de verdachte een groot geldbedrag in zijn woning voorhanden had en ten minste in twee gevallen medeverdachte 1 aanstuurde in het kader van Hawala-bankieren, behelst het feitelijk handelen van de verdachte meer dan het slechts fungeren als geldkoerier. De verdachte heeft met zijn handelen een wezenlijke bijdrage geleverd aan het strafbare feit. De verdachte kan derhalve worden aangemerkt als medepleger en heeft samen met anderen het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend.

Feiten 3 en 4

De officier van justitie acht het onder 3 en 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. De ploertendoder is in de woning van de verdachte aangetroffen. Dat is een ploertendoder als genoemd in art 2 lid 1 onder g van de Regeling wapens en munitie, ofwel een wapen van de categorie 1 onder 3 van de WWM (als bedoeld onder artikel 2, lid 1, WWM).

De hasj is in de berging van de woning van de verdachte aangetroffen. Het plakje is positief getest op THC. Ook het NFI heeft vastgesteld dat het hasjiesj betreft.

Standpunt verdediging

Bepleit is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 en 4 tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat de enkele vondst van beide zaken in de berging en de woonkamer onvoldoende wettig bewijs is voor de wetenschap en dus van het voorhanden hebben van beide zaken. Er kwam veel familie bij de verdachte thuis. Bovendien heeft de schoonvader van verdachte enkele dagen in de woonkamer gelogeerd. Er bestaat een reële mogelijkheid dat een ander de voorwerpen daar heeft geplaatst.

Beoordeling rechtbank

De rechtbank stelt vast dat tijdens een doorzoeking in de woning van de verdachte in een lade van een kast in de woonkamer een ploertendoder is aangetroffen. Daarnaast is in de berging van voornoemde woning in een doos en daarin een plastic zak met een plakje hasj aangetroffen.

De rechtbank neemt bij haar beoordeling als uitgangspunt dat de eigenaar tevens gebruiker van een pand in beginsel geacht wordt wetenschap te hebben van zich in dat pand bevindende goederen. Daarnaast constateert de rechtbank dat de verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht en dus zelf geen verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van de ploertendoder en de hasj in zijn woning.

Daar staat naar het oordeel van de rechtbank tegenover dat de woonkamer van de woning van verdachte een centrale plaats in de woning is, die tevens makkelijk toegankelijk is voor anderen dan de verdachte, hetgeen ook blijkt uit de verklaring van mevrouw getuige , inhoudende dat haar schoonvader een aantal nachten bij hen in de woonkamer logeerde. De rechtbank acht het onder voornoemde omstandigheden niet uitgesloten dat een ander dan verdachte de ploertendoder in de lade van de kast heeft achtergelaten, hetgeen namens verdachte, bij monde van diens advocaat naar voren is gebracht. Daar komt bij dat uit het dossier geen enkel feit of omstandigheid naar voren is gekomen waaruit het bewustzijn van de aanwezigheid van het wapen in de woning kan worden afgeleid. Niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die het wapen voorhanden heeft gehad dan wel dat het wapen zich in de machtssfeer van de verdachte heeft bevonden. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde.

Dit is anders voor het onder 4 tenlastegelegde feit. De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de hasj in de berging van zijn woning voorhanden heeft gehad. De hasj bevond zich in de berging van de woning van de verdachte, wat naar het oordeel van de rechtbank een minder toegankelijke plek in de woning is. Gesteld noch gebleken is dat ook anderen toegang hadden tot deze berging. Derhalve kan het niet anders dan dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de drugs. De rechtbank acht het onder 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

  • Feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
  • Feit 4: handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 175 dagen. 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^