HvJ EU: Geen verbod van dubbele bestraffing van vennootschap en directeur voor BTW-fraude
/Hof van Justitie 5 april 2017, C‑217/15 en C‑350/15
Een directeur die strafrechtelijk wordt vervolgd voor BTW-fraude waarvoor zijn vennootschap eerder een fiscale boete heeft gekregen, kan zich niet beroepen op het verbod op dubbele bestraffing in het EU-Handvest Gondrechten. Het gaat immers niet om dezelfde persoon. Dat heeft het EU-Hof geantwoord op vragen van een Italiaanse rechter.
Beide zaken komen voort uit Italiaanse strafprocedures tegen de wettelijke vertegenwoordigers van vennootschappen, die persoonlijk worden vervolgd wegens niet tijdige betaling van BTW, dat een strafbaar feit vormt in het Italiaanse strafrecht. De vennootschappen die zij vertegenwoordigden hadden eerder voor het betalingsverzuim naast de BTW-aanslag een flinke fiscale boete opgelegd gekregen.
In de twee prejudiciële verwijzingen wordt het Hof verzocht duidelijk te maken of artikel 50 van het EU-Handvest van de grondrechten, samen metartikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM, die allebei het verbod van dubbele vervolging en bestraffing betreffen, zich verzet tegen de Italiaanse wet, die toestaat dat zowel een fiscale sanctie als een strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd om dezelfde inbreuk te bestraffen, namelijk het verzuim btw te betalen.
Voor de toepassing van het zgn. ne bis in idem beginsel moet worden nagegaan of is voldaan aan drie noodzakelijke vereisten, namelijk: a) de gestrafte persoon is dezelfde; b) er is sprake van dubbele strafprocedures, en c) de berechte feiten zijn dezelfde.
Over de vraag of één en dezelfde persoon wordt gestraft, bestond nog geen specifieke uitspraak van het EU-Hof. Het EU-Hof onderzoekt in deze zaak eerst of sprake is van dezelfde persoon. Als dat niet het geval is, hoeven de andere vereisten niet te worden onderzocht.
Het EU-Hof overweegt allereerst dat artikel 50 van het Handvest van toepassing is. Fiscale sancties en strafzaken voor strafbare feiten op het gebied van btw waarmee de juiste heffing van deze belasting en de vermijding van fraude wordt beoogd geven uitvoering aan de artikelen 2 en 273 van de BTW-richtlijn 2006/112 en aan artikel 325 van het EU-Werkingsverdrag, en dus aan het recht van de Unie in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Daarom vallen de nationaalrechtelijke bepalingen inzake strafrechtelijke vervolging voor strafbare feiten op het gebied van btw binnen de werkingssfeer van artikel 50 van het Handvest, zoals het EU-Hof eerder oordeelde in de zaak C‑617/10, Åkerberg Fransson.
De toepassing van het in artikel 50 van het Handvest gewaarborgde ne-bis-in-idembeginsel veronderstelt verder dat dezelfde persoon het voorwerp uitmaakt van de straffen of de betrokken strafrechtelijke vorderingen.
Uit de bewoordingen zelf van dat artikel, volgens welke „niemand opnieuw [wordt] berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet”, vloeit immers voort dat dit artikel verbiedt om dezelfde persoon meer dan één keer te berechten of te straffen voor hetzelfde strafbaar feit.
In de hoofdgedingen is de fiscale sanctie opgelegd aan twee rechtspersonen in de vorm van een vennootschap, terwijl de strafrechtelijke procedure is ingesteld tegen de respectieve wettelijke vertegenwoordigers hiervan, als natuurlijke personen. Volgens het EU-Hof kan daarom niet worden gesproken van een dubbele bestraffing van (of een dubbele procedure tegen) dezelfde persoon, aangezien de aan een vennootschap opgelegde fiscale sanctie niet kan worden vergeleken met de strafrechtelijke vervolging van de wettelijke vertegenwoordiger hiervan, ook niet wanneer het in beide gevallen gaat om dezelfde niet-betaling van de btw.
Deze uitleg van het ne-bis-in-idem-beginsel doet volgens het EU-Hof niet af aan het door het EVRM gewaarborgde beschermingsniveau, zoals wordt vereist door artikel 52, lid 3, van het Handvest.
Immers, volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens levert het feit dat zowel fiscale als strafrechtelijke sancties worden opgelegd, geen schending op van artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM, wanneer de desbetreffende sancties betrekking hebben op juridisch onderscheiden natuurlijke of rechtspersonen (arrest Pirttimäki tegen Finland, § 51).
Doordat in de hoofdgedingen niet is voldaan aan de voorwaarde dat dezelfde persoon het voorwerp vormt van de betrokken sancties en vervolgingen, hoeven de andere voorwaarden voor de toepassing van artikel 50 van het Handvest niet te worden onderzocht, aldus het EU-Hof.
Een derde Italiaanse zaak over de andere componenten van het ne bis in idem beginsel ( zaak C-524/15), die oorspronkelijk met deze twee zaken was gevoegd, is uitgesteld wegens het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 15 november 2016 in de zaak A en B tegen Noorwegen.
Lees hier de volledige uitspraak.