Inwerkingtreding Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude & Wet civielrechtelijk bestuursverbod per 1 juli 2016
/Op 1 juli 2016 treden zowel de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude als de Wet civielrechtelijk bestuursverbod in werking.
Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude
Dit wetsvoorstel moderniseert in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten de mogelijkheden voor opsporing en vervolging en voorkoming van faillissementsfraude. Met dit voorstel wordt de wettelijke positie van de curator versterkt door het niet juist voeren van de administratie en het bewaren daarvan strafbaar te stellen.
De bepalingen inzake faillissementsfraude – eenvoudige bankbreuk en bedrieglijke bankbreuk – dateren van het einde van de negentiende eeuw. Ze zijn sindsdien weliswaar op onderdelen gewijzigd, maar dit neemt niet weg dat deze wetgeving te karakteriseren is als complex en op punten verouderd. De strafbepalingen hebben evenwel voor een deel hun waarde behouden in de huidige praktijk, getuige ook de rechtspraak. Om die reden heeft het kabinet volstaan met een partiële herziening van de bepalingen, waarbij is gestreefd naar een verbeterde structuur en inhoud.
De in deze wet neergelegde modernisering van de bepalingen heeft vorm gekregen in Titel XXVI van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht. Bijna alle bepalingen zijn aangepast met het oog op verbetering van de bruikbaarheid en effectiviteit. De wet introduceert echter niet een volledig nieuw strafrechtelijk faillissementsrecht. Er wordt, voor zover niet uitdrukkelijk anders vermeld, geen breuk geforceerd met bestaande rechtspraak en indien mogelijk wordt de wettelijke terminologie gehandhaafd. Dit betekent dat ten aanzien van de in de wet gehandhaafde en onbesproken bestanddelen van de strafbepalingen inzake faillissementsfraude ook in het vervolg de uitleg zal gelden die daaraan bij invoering of sindsdien door wijziging of als gevolg van verduidelijking in de rechtspraak is gegeven.
Alle gedragingen die in de artikelen 194 en 340 tot en met 344 Sr zijn strafbaar gesteld vereisen de omstandigheid dat het faillissement is ingetreden of een schuldsaneringsregeling van toepassing is geworden.
De artikelen 340 tot en met 344b Sr zien alle tevens op gedragingen die worden verricht vóór intreding van het faillissement of (voor zover het de artikelen 341, 344, 344a en 344b Sr betreft) toepassing van de schuldsaneringsregeling. In dat geval is het uitspreken van het faillissement of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling een bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, zonder welke geen voltooid delict of strafbare poging mogelijk is.
Voorts is het opzetverband in de bepalingen tegen het licht gehouden. Alle in het kader van faillissementsfraude strafbaar gestelde gedragingen dienen opzettelijk te worden begaan. Echter is in een aantal gevallen aanvullend opzet van de dader vereist, gericht op (het intreden van) het faillissement en de daaruit voortvloeiende benadeling van schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. In plaats van de term ‘ter bedrieglijke verkorting’, waarmee dit opzet tot dusver tot uitdrukking wordt gebracht, kiest het voorstel voor een term (‘wetende dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’) die nauwer aansluit bij de standaardwijzen die in het wetboek worden gebruikt om het opzetverband aan te duiden.
Ten slotte bevat de wet een duidelijk onderscheid tussen de strafbaarstelling van enerzijds delicten gepleegd in het kader van het faillissement van een natuurlijk persoon en anderzijds delicten gepleegd in verband met het faillissement van een rechtspersoon (of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid). Op basis van het onderscheid dat in de wet is aangebracht, kan de strafrechtelijke normstelling in het vervolg preciezer worden toegesneden op het faillissement van een rechtspersoon en de relevante gedragingen van betrokken bestuurders en commissarissen in dat verband.
Wet civielrechtelijk bestuursverbod
Op 5 april jl. heeft de Eerste Kamer ook het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod aangenomen en is het op 8 april 2016 in het Staatsblad gepubliceerd. Hoewel nog geen besluit ten aanzien van de inwerkingtreding is gepubliceerd, wordt verwacht dat ook deze wet per 1 juli 2016 in werking treedt.
Wet civielrechtelijk bestuursverbod leidt tot de invoeging van de artikelen 106a t/m 106e in de Faillissementswet en voegt daarmee aan de faillissementswet de mogelijkheid toe om een civielrechtelijk bestuursverbod, van ten hoogste 5 jaren, op te leggen aan een bestuurder die faillissementsfraude pleegt of zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag in aanloop naar een faillissement. De regering wil hiermee faillissementsfraude en onregelmatigheden rond een faillissement bestrijden en voorkomen dat frauduleuze bestuurders hun activiteiten voort kunnen zetten.
Een bestuurder met een bestuursverbod mag geen bestuursfunctie of commissariaat (meer) uitoefenen bij een andere organisatie. Een bestuursverbod wordt opgelegd door de civiele rechter op verzoek van het Openbaar Ministerie of op verzoek van de curator in het kader van het faillissement van een rechtspersoon waarbij de bestuurder betrokken was.
De positie van de curator wordt aanzienlijk versterkt door ook hem de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot het opleggen van een bestuursverbod toe te kennen. De curator heeft in de toekomst aldus een aanzienlijke stok achter de deur door in voorkomende gevallen zowel de bestuurder aansprakelijk te stellen als om een bestuursverbod te vorderen. Hiermee zal hij prudent, zorgvuldig en voldoende terughoudend moeten omgaan. Volgens de Memorie van toelichting moet een civielrechtelijk bestuursverbod immers “een uitzonderlijke sanctie voor uitzonderlijke situaties” vormen en zal een bestuursverbod na een faillissement geen automatisme mogen zijn.
Een bestuursverbod kan niet op het uitsluitende verzoek van de schuldeisers worden gevorderd. Wel kunnen schuldeisers de rechter-commissaris vragen de curator een vordering tot een bestuursverbod bij de rechter in te dienen.
Herijking faillissementsrecht
Eind 2012 is de herijking van het faillissementsrecht in gang gezet. Deze berust op drie pijlers, te weten modernisering, versterking van het reorganiserend vermogen van bedrijven en fraudebestrijding. Om faillissementsfraude effectiever te kunnen bestrijden, zijn drie wetsvoorstellen ingediend. Twee daarvan hebben het wetgevingsproces inmiddels doorlopen en treden per 1 juli 2016 in werking. Het betreft het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod en het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude.
Versterking positie curator
Het derde wetsvoorstel heeft eveneens tot doel een bijdrage te leveren aan de bestrijding van faillissementsfraude. In dit wetsvoorstel wordt daartoe de positie van de curator versterkt. Ten eerste door de informatiepositie van de curator te versterken door de inlichtingen-, medewerkingsplichten en de plicht tot het overleggen van de administratie in faillissement te verduidelijken en te versterken. Ten tweede voorziet dit wetsvoorstel in de wettelijke institutionalisering van de fraudesignalerende rol van de curator en in een versterking hiervan door te voorzien in vervolgstappen voor de curator als hij in het faillissement onregelmatigheden signaleert. De versterking van de informatiepositie en van de fraudesignalerende rol van de curator zijn bedoeld om bij te dragen aan het vergroten van het boedelactief. Daarmee draagt het wetsvoorstel ook bij aan de beperking van de maatschappelijke schade van faillissementen.
Het wetsvoorstel ligt nu nog ter behandeling bij de Tweede Kamer.
Documenten: