Is conservatoir beslag ter zekerheid voor op te leggen ontnemingsmaatregel toelaatbaar onder het Rechtshulpverdrag tussen Nederland en Marokko?
/Rechtbank Gelderland 31 januari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:419
Tegen klager loopt sinds 27 juli 2012 een opsporingsonderzoek onder de naam ‘Reest’ gebaseerd op een verdenking van, kort gezegd, grootschalige hypotheekfraude, valsheid in geschrifte, witwassen en het deelnemen aan een criminele organisatie. Hierbij zijn naast klager ook anderen aangemerkt als verdachte, waaronder naam 1 en naam 2 . Er is nog geen dagvaarding uitgegaan.
Op 17 juli 2013 heeft de rechter-commissaris machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Dit onderzoek is op 6 maart 2017 weer gesloten.
Op 18 maart 2014 heeft de officier van justitie een rechtshulpverzoek (bijlage 2 klaagschrift mr. Den Otter) gericht aan de Marokkaanse autoriteiten met verzoek tot het instellen van een onderzoek naar:
- actueel bezit van onroerende zaken in Marokko ten name van de betrokken verdachten en de waarde van eventueel aangetroffen bezittingen.
- bankrekeningen en effectenrekeningen ten name van verdachten
Tevens is verzocht conservatoir beslag te leggen op eventueel aangetroffen vermogensbestanddelen. Het verzoek vermeldt dat verdachten kunnen worden veroordeeld tot gevangenisstraf, geldboete en terugbetaling aan de Staat van de opbrengsten van strafbare feiten.
Een (ongedateerde) verklaring van de bewaarder van het kadaster in Marokko vermeldt dat n.a.v. een brief dd. 9 juli 2014, uit onderzoek is gebleken dat de volgende percelen grond op naam staan van de volgende personen:
- klager : vastgoedakte nummer 1 ;
- naam 2 : vastgoedakte nummer 2 ;
- naam 1 : vastgoedakte nummer 3 .*
Het Nationaal Agentschap Kadaster, Landmeting en Cartografie in Nador, Marokko heeft op 19 september 2014 een verklaring van eigendom opgemaakt, waaruit blijkt dat een perceel grond nr. nummer 4 in Heyy El Matar (1 are en 91 centiare) op naam staat van klager , dat op deze grond op 18 juli 2014 “eigendomsarrest” is gelegd (nr nummer 5 ), ten gunste van de Staat (bijlage 3 klaagschrift mr. Den Otter).*
Het genoemde Agentschap in Nador, Marokko, heeft op 16 februari 2016 bevestigd, voor zover van belang, dat de rechtsgrond van de eigendomsaktes betreffende nummer 6 , nummer 7 en nummer 4 , het gerechtelijke internationale mandaat is, uitgevaardigd door de Nederlandse autoriteiten, strekkende tot het inventariseren van de onroerende eigendommen en conservatoire beslaglegging op de volgende namen: naam 1 , naam 2 en klager .*
* deze drie stukken van het Marokkaanse kadaster zijn overgelegd door de klagers en blijkens mededeling van de raadslieden op hun verzoek via een advocaat in Marokko aldaar opgevraagd. Het openbaar ministerie was, voorafgaande aan de beklagprocedure, niet bekend met deze stukken.
Het geschil
Klager vraagt om opheffing van het op verzoek van de Nederlandse officier van justitie gelegde conservatoire beslag op de hem in eigendom toebehorende onroerende zaak in Marokko, kadastraal bekend onder nr. nummer 4 . Het strafrechtelijk financieel onderzoek is zonder resultaat afgerond, klager heeft geen bezittingen van waarde. Er is niet gebleken van verdachte geldstromen. Wederrechtelijk verkregen voordeel is niet aannemelijk geworden.
Bovendien is het conservatoire beslag in strijd met het Rechtshulpverdrag tussen Nederland en Marokko. Dat verdrag laat alleen beslaglegging toe ter confiscatie van de opbrengsten van strafbare feiten, waarbij een rechtstreeks verband tussen strafbaar feit en vermogen wordt verlangd. Beslaglegging ter zekerstelling van verhaalsmogelijkheden na een ontnemingsmaatregel valt hier niet onder.
Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkheid omdat niet duidelijk is of er wel beslag is gelegd in Marokko; het OM heeft hieromtrent, ondanks herhaalde navragen, niets vernomen van de Marokkaanse autoriteiten. Subsidiair is aangevoerd dat het opsporingsonderzoek vermoedens van criminele handelingen, waaronder witwassen, heeft opgeleverd. Nagegaan moet worden of de percelen grond in Marokko wellicht gekocht zijn met de opbrengsten daarvan. Daarover is nog niets bekend. Of de Marokkaanse wetgeving ontnemingsmaatregelen toestaat en daarvoor beslaglegging mogelijk maakt, is in de eerste plaats ter beoordeling van de Marokkaanse autoriteiten zelf. Zij hebben in ieder geval niet op die grond beslaglegging geweigerd.
De beoordeling van het geschil
De ontvankelijkheid van het klaagschrift
Op basis van de voorliggende stukken, met name de verklaringen van het Kadaster in Marokko, gaat de rechtbank er van uit dat op verzoek van het Openbaar Ministerie beslag is gelegd op een aan klager toebehorend perceel grond in Marokko. Tijdens de mondelinge behandeling is ook de officier van justitie daar uiteindelijk van uitgegaan.
De rechtbank gaat er van uit dat de vervolging als bedoeld in artikel 552a Sv nog niet is aangevangen (niettegenstaande de machtiging van de rechter-commissaris tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek), zodat ingevolge artikel 552a lid 4 Sv het klaagschrift uiterlijk twee jaar na de beslaglegging moet worden ingediend. Uitgaande van de onder 2.5 vermelde verklaring van eigendom is het beslag vóór 19 september 2014 gelegd en daarvan uitgaande, zou het klaagschrift te laat zijn ingediend.
Het openbaar ministerie heeft zich hierop echter –terecht- niet beroepen. Het onderzoek duurt al vanaf 2012 en de verdediging heeft talloze malen het openbaar ministerie verzocht om informatie over de stand van zaken en de voortgang van het onderzoek, inclusief de vraag of al dan niet beslag was gelegd in Marokko, waarop veelal geen of slechts een zeer summiere reactie kwam (zie de correspondentie in bijlage 4 van het klaagschrift van mr. Den Otter). Uiteindelijk hebben de inspanningen van de verdediging hierover helderheid gebracht en zijn de relevante stukken boven water gekomen.
In deze omstandigheden, mede gezien het gegeven dat het openbaar ministerie nog steeds niet formeel heeft kunnen bevestigen dat er beslag is gelegd, is een eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar en zou een verweer dienaangaande in strijd met de goede procesorde zijn.
Indien de vervolging wel geacht wordt te zijn aangevangen, is het klaagschrift tijdig ingediend.
De beoordeling ten gronde
Het beslag dat op verzoek van de Nederlandse justitie op klagers perceel in Marokko is gelegd, betreft conservatoir beslag. Dat blijkt uit de bewoordingen van het rechtshulpverzoek en is uitdrukkelijk bevestigd door de officier van justitie ter zitting.
Conservatoir beslag ex artikel 94a Sv is mogelijk tot bewaring van het recht tot verhaal van een op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel.
Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag, dient in internationale verhoudingen ook het toepasselijke rechtshulpverdrag te worden betrokken. Dat is in dit geval het Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko; Rabat, 20 september 2010 (Trb. 2010, 285).
Artikel 22 van dit verdrag (Opsporing van opbrengsten van strafbare feiten en toepassing van voorlopige maatregelen met het oog op confiscatie) luidt als volgt:
1. Op verzoek van de verzoekende partij spant de aangezochte partij zich in om vast te stellen of de opbrengsten van een strafbaar feit zich in haar rechtsgebied bevinden en stelt de verzoekende partij in kennis van de resultaten van haar onderzoek. De verzoekende partij geeft in haar verzoek aan op welke gronden zij veronderstelt dat dergelijke opbrengsten zich in het rechtsgebied van de aangezochte partij bevinden en geeft tevens, indien bekend, de locatie aan waar deze opbrengsten zich bevinden.
2. Indien, overeenkomstig het eerste lid, de vermeende opbrengsten van strafbare feiten worden aangetroffen, neemt de aangezochte partij de voorlopige maatregelen met het oog op de in artikel 23 voorziene confiscatie die nodig zijn om te voorkomen dat deze opbrengsten het voorwerp van transacties worden, worden overgemaakt of vervreemd. De aangezochte partij heft de voorlopige maatregelen pas op na overleg met de verzoekende partij.
3. De verzoekende partij dient de aangezochte partij om de zes maanden mede te delen of het noodzakelijk is de voorlopige maatregelen te verlengen. Wanneer de genomen voorlopige maatregelen niet meer nodig blijken, stelt de verzoekende partij de aangezochte partij hiervan onverwijld in kennis.
Artikel 23 (Confiscatie van de opbrengsten van een strafbaar feit) luidt als volgt:
1. De aangezochte partij voert overeenkomstig haar wetgeving een verzoek om rechtshulp uit gericht op de confiscatie van de opbrengsten van een strafbaar feit, op basis van een onherroepelijke beslissing tot confiscatie van een strafrechter van de verzoekende partij.
2. De aangezochte partij neemt de teruggave van de opbrengsten van strafbare feiten aan de verzoekende partij in overweging, voor zover haar wetgeving dit toelaat en onder voorbehoud van de rechten van derden te goeder trouw.
Allereerst staat ter beoordeling of het Rechtshulpverdrag conservatoir beslag toestaat om verhaal veilig te stellen ingeval een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd. Artikelen 22 en 23 reppen van “opbrengsten van een strafbaar feit”. Dit lijkt te zien op een direct verband tussen een strafbaar feit en het financieel gewin dat daarmee wordt gemaakt: de buit, maar ook vermogensbestanddelen die met de buit worden verworven. Bij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is dat directe verband er doorgaans niet, althans hoeft er niet te zijn. Het gaat daarbij om het veilig stellen van vermogensbestanddelen van de dader teneinde de gedwongen tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel mogelijk te maken. Hoe deze vermogensbestanddelen zijn verworven, is daarbij niet van belang. Ook evident legaal verkregen vermogensbestanddelen kunnen worden uitgewonnen bij die executie.
Artikelen 22 en 23 reppen voorts van “confiscatie”. Dit kan taalkundig worden gezien als equivalent van verbeurdverklaring. De Nota van Toelichting bij het wetsontwerp van de Goedkeuringswet (Staten-Generaal, 2010-2011, 32 816 (R1955), nr. A, p. 12-13) bevat echter de volgende passage: “Bij confiscatie gaat het naar Nederlands recht om de oplegging van de bijkomende straf van verbeurdverklaring of de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het vonnis van de rechter van de verzoekende staat wordt ten uitvoer gelegd in de aangezochte staat, binnen de grenzen die het nationale recht daaraan stelt.”
Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, moet het er daarom voor worden gehouden dat conservatoir beslag in Marokko ook kan worden gelegd ter zekerstelling van de executie van een ontnemingsmaatregel.
Vervolgens wordt in de Nota van Toelichting opgemerkt: “Meer concreet zijn de mogelijkheden tot deze confiscatie beperkt, doordat de Marokkaanse wet vooralsnog alleen bij de strafbare feiten van witwassen of terrorismefinanciering in confiscatie voorziet. Dit betekent dat ontnemingsvonnissen van een Nederlandse rechter waarin een ander misdrijf is aangemerkt als delict waarop de ontneming is gebaseerd, in Marokko niet ten uitvoer kunnen worden gelegd.”
Als gezegd, is het lopende opsporingsonderzoek mede gericht op de verdenking van grootschalige hypotheekfraude en witwassen.
Daarnaast wordt in het klaagschrift aangevoerd dat het Openbaar Ministerie, in strijd met het bepaalde in artikel 22 van het Rechtshulpverdrag, heeft nagelaten nadere informatie in te winnen over de in beslag te nemen goederen, deze niet concreet heeft benoemd in het rechtshulpverzoek en daarmee de aangezochte Staat heeft belast met een ‘fishing expedition’ en kennelijk niet iedere zes maanden heeft medegedeeld of het beslag nog moet worden gehandhaafd.
Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank echter instructienormen die gelden tussen beide verdragsluitende Staten en niet bedoeld om waarborgen te bieden voor klager; het zijn ook geen bepalingen die zich lenen voor rechtstreekse toepassing.
Conclusie van het voorgaande is dat het conservatoire beslag niet op verdragsrechtelijke bezwaren stuit.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager, als verdachte, een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. In dat verband kan de raadkamer als uitgangspunt niet vooruit lopen op de uiteindelijke beslissingen van de strafrechter in de strafzaak c.q. ontnemingszaak.
De rechtbank stelt vast dat jegens klager een verdenking bestaat van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Redenen om aan te nemen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter te zijner tijd zal veroordelen tot een geldboete of een ontnemingsmaatregel zal opleggen, zijn niet gebleken.
Voorts is door klager aangevoerd dat het strafrechtelijk financieel onderzoek geen vermogensbestanddelen aan het licht heeft gebracht, sterker nog, dat duidelijk is geworden dat klager schulden heeft tot een bedrag van € 19.000.
Dat staat echter niet in de weg aan handhaving van het beslag, nu niet duidelijk is wat de waarde van het beslagen perceel in Marokko is. Niet gezegd kan worden dat een ontnemingsvordering daarmee illusoir wordt.
De stelling dat klager vreest bij inreizen in Marokko te worden aangehouden, vastgezet en gemarteld, is volstrekt niet onderbouwd en kan bovendien geen rol spelen in onderhavige beklagzaak.
Het klaagschrift zal ongegrond worden verklaard.
Lees hier de volledige uitspraak.