Kan ook de schade aan de stofzuiger, die is gebruikt bij het opruimen na een inbraak, als rechtstreekse schade gelden?
/Parket bij de Hoge Raad 26 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:247
Het gaat in deze zaak om het volgende. In het voorjaar van 2015 hebben er in een tijdsbestek van iets minder dan twee weken meerdere inbraken plaatsgevonden in en rondom de omgeving van het Amsterdamse bos te Amstelveen. Zowel op 12 als 14 januari is er ’s nachts ingebroken bij benadeelde 1. In de nacht van 22 januari is gepoogd in te breken in een bedrijfspand van slachtoffer 1 en is er ingebroken bij slachtoffer 2. Een dag later, op 23 januari, is er ’s nachts ingebroken bij hockeyclub benadeelde 2. Weer een dag later, in de nacht van 24 januari, is er ingebroken bij benadeelde 3, waar de verdachte samen met een mededader op heterdaad is aangehouden. Beiden hebben deze inbraak bekend. Het hof heeft de verdachte voor deze inbraak veroordeeld onder feit 1. Het hof heeft daarnaast bewezen verklaard dat de verdachte en diens mededader ook degenen zijn geweest die de eerdere inbraken en de poging daartoe hebben gepleegd (feiten 2 en 3).
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2017 is de vordering van de benadeelde partij benadeelde 3 uitdrukkelijk aan de orde gekomen. Het proces-verbaal (p. 3) houdt daaromtrent het volgende in:
“De voorzitter houdt mondeling kort de inhoud voor van de vordering van de benadeelde partij benadeelde 3.
De gemachtigde van de benadeelde partij benadeelde 3 deelt mede:
Mijn cliënt wenst zich in hoger beroep opnieuw te voegen in het strafgeding, maar kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank in eerste aanleg ten aanzien van haar vordering heeft beslist. De proceskosten dienen verdubbeld te worden, aangezien ik vandaag ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig ben. De wettelijke rente is niet gevorderd. Ik heb verder weinig toe te lichten.
De oudste raadsheer vraagt mij of de stofzuiger is vervangen. De stofzuiger is door mijn cliënt gebruikt om al het glas op te zuigen, met name uit de vrieskist. Dat heeft ervoor gezorgd dat die stofzuiger kapot is gegaan. Het glas is door de filters en de stofzuigerzak heen gegaan. Mijn cliënt heeft dus een nieuwe stofzuiger moeten kopen.”
Blijkens hetzelfde proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2017 (p. 6) heeft de raadsvrouw van de verdachte het volgende aangevoerd met betrekking tot de gevorderde schade van de stofzuiger:
“Tot slot staat het kapot gaan van de stofzuiger in een te ver verwijderd verband van het ten laste gelegde. De vordering dient voor wat betreft deze schadepost (…) dan ook te worden afgewezen.”
Het bestreden arrest bevat – voor zover voor de beoordeling van het middel voor belang – de volgende overwegingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij benadeelde 3:
“Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. (…) Naar het oordeel van het hof vloeit ook de schade aan de stofzuiger, die is opgetreden bij en als gevolg van de schoonmaakwerkzaamheden die noodzakelijk waren door het handelen van de verdachte en zijn mededader, rechtstreeks voort uit het ten laste gelegde. De raadsvrouw heeft deze schade onvoldoende betwist.”
Middel
Het zesde middel klaagt dat het hof op onjuiste, althans onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de door benadeelde partij benadeelde 3 gevorderde schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit.
Conclusie AG
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat onder rechtstreekse schade in de zin van art. 361 lid 2 onder b Sv mede is te verstaan schade aan een stofzuiger die is opgetreden bij en als gevolg van de schoonmaakwerkzaamheden die noodzakelijk waren door het handelen van de verdachte en zijn mededader, kort gezegd onjuist is omdat weliswaar schoonmaakwerkzaamheden als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt, doch niet (zonder meer) de schade die daarbij aan de daartoe gebruikte apparatuur wordt veroorzaakt.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 51f lid 1 Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn of haar vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Van rechtstreekse schade als hier bedoeld is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de geschonden strafbepaling wordt beschermd. Door het vereiste dat de voeging slechts kan geschieden door personen die rechtstreeks schade hebben geleden door een strafbaar feit wordt de primaire kring van voegingsgerechtigden afgebakend. Daarnaast zal, op grond van art. 361 lid 2 onder b Sv, de benadeelde partij alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien aan haar rechtstreekse schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. Er is dus tevens causaal verband vereist, waarbij het burgerlijke recht als uitgangspunt heeft te gelden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreekse schade heeft geleden. Op grond van art. 361 lid 4 Sv is de beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed. De motivering kan summier zijn als de verdachte de vordering niet heeft betwist en de vordering de rechter niet ongegrond voorkomt. Indien het verweer blijft steken in een algemene betwisting van de vordering, stelt de Hoge Raad geen hoge eisen aan de motivering.
Tot zover het wettelijke kader. De vraag is nu of het hof niet op onjuiste gronden of onbegrijpelijk heeft kunnen oordelen dat voldoende oorzakelijk verband bestaat tussen het strafbare handelen van de verdachte en zijn mededader (de inbraak) enerzijds en de door de benadeelde partij aan haar stofzuiger geleden schade anderzijds.
Mijn ambtgenoot Hofstee heeft onlangs in een uitgebreide conclusie de stand van zaken over de (on)mogelijkheden van toewijzing van schade van een benadeelde partij uiteengezet. Ik zal de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad die daar aan bod komt hier niet herhalen, maar de conclusie is dat die rechtspraak een beeld laat zien waarin de voorwaarde van “voldoende verband” niet strikt wordt uitgelegd en toerekening van de schade aan de verdachte veelal redelijk wordt geacht. Zo staat de omstandigheid dat de schade mogelijk mede het gevolg is van keuzes die benadeelde partij na het strafbare feit heeft gemaakt, op zichzelf niet aan de aansprakelijkheid van de verdachte in de weg. Daarnaast bevat de conclusie van AG Hofstee een mooie uitstap naar de civielrechtelijke benadering van vergoeding van schade naar aanleiding van onrechtmatige daad, die ik hier graag citeer (met weglating van voetnoten):
“34. Omdat de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij dient te worden beoordeeld naar maatstaven van materieel burgerlijk recht, is hier de civielrechtelijke causaliteitsleer belangrijk. Naar heersende opvatting behelst de causaliteit in het aansprakelijkheidsrecht twee toetsen. De vraag óf aansprakelijkheid bestaat, dient te worden beoordeeld aan de hand van een condicio sine qua non-toets. In een tweede stap wordt vervolgens de omvang van de schadevergoedingsverbintenis bepaald aan de hand van het criterium van toerekening naar redelijkheid. In art. 6:98 BW is de toerekeningsleer die met betrekking tot de causaliteit in de rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad is ontwikkeld, als volgt verwoord: voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
35. In de civielrechtelijke vakliteratuur worden uit de rechtspraak diverse gezichtspunten afgeleid die bij de beoordeling van de redelijke toerekening een factor van betekenis zijn. Als vertrekpunt wordt daarbij veelal een artikel van Brunner uit 1981 genomen, waarin hij vier of vijf (potentiële) deelregels formuleerde. De eerste daarvan luidt dat naarmate het gevolg naar ervaringsregels waarschijnlijker is en aldus beter voorzienbaar, toerekening eerder op zijn plaats is (het adequatie-criterium). Andersom is toerekening van meer uitzonderlijke, onwaarschijnlijke gevolgen in redelijkheid minder goed aanvaardbaar. Ten tweede geldt een nabijheidscriterium: naarmate het schadelijk gevolg verder is verwijderd van de onrechtmatige daad waarop de aansprakelijkheid berust, is toerekening minder gerechtvaardigd. Als derde noemde Brunner de in art. 6:98 BW gecodificeerde “aard van de aansprakelijkheid”. Binnen dit nog tamelijk onbepaalde gezichtspunt onderscheidde hij drie factoren: (i) de aard van de geschonden norm; (ii) de mate van schuld van de betrokkene; en (iii) de aard van de activiteit (bedrijfsmatig dan wel particulier) waarbij de schade is toegebracht. Ten vierde achtte hij ook de eveneens in art. 6:98 BW genoemde aard van de schade van belang, waarbij moet worden aangenomen dat (a) dood- en letselschade eerder tot toerekening leidt dan zaakschade, (b) zaakschade eerder dan schade door vermogensverlies en (c) vermogensverlies eerder dan derving van winst. Tot slot plaatste Brunner zelf nog een vraagteken bij het belang van de aanwezigheid van verzekeringen aan de zijde van de aangesprokene en/of de gelaedeerde. In de vakliteratuur wordt thans aangenomen dat dit aspect wel van belang is. Voorts wordt inmiddels onderkend dat ook de proceshouding van de aangesproken partij van enige relevantie kan zijn.”
Tot slot signaleert Hofstee in zijn conclusie dat de toepassing van de hiervoor weergegeven civiele regels leidt tot toerekening van de door de onrechtmatige daad veroorzaakte schade op een wijze die doorgaans als ruim kan worden aangeduid. In de onderliggende zaak ging het om schade die de benadeelde aan haar paneeldeur had geleden die was veroorzaakt door politie toen deze onderzocht of zich nog daders van de poging tot inbraak boven in de woning van de benadeelde bevonden. De Hoge Raad acht het oordeel van het hof dat voldoende verband bestond tussen de schade en het bewezen verklaarde feit niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk, nu het hof kennelijk heeft geoordeeld dat die schade is ontstaan doordat de politie op zoek was naar (mede)daders van de inbraak, die zich mogelijkerwijs nog op die bovenverdieping achter die geforceerde deur in de woning van de benadeelde partij bevonden, waaraan niet afdoet dat de schade door het optreden van de politie is ontstaan.
Wat betekent dit alles voor de onderhavige zaak? De benadeelde partij benadeelde 3 heeft in het kader van schoonmaakwerkzaamheden als gevolg van de diefstal met braak gepleegd door de verdachte en zijn mededader schade geleden aan haar stofzuiger. Deze is (zo valt op te maken uit het proces-verbaal van de terechtzitting) door het opzuigen van glassplinters stuk gegaan en daarom heeft de benadeelde partij een nieuwe stofzuiger aangeschaft. Allereerst is van belang dat de vordering door de verdediging slechts in algemene bewoordingen is betwist (“het kapot gaan van de stofzuiger staat in een te ver verwijderd verband van het ten laste gelegde”). Het hof was dus ook niet gehouden tot een uitvoerige motivering van de toewijzing. Past men vervolgens de civielrechtelijke causaliteitsleer toe, dan kan worden vastgesteld dat (i) de schade is veroorzaakt door een door de verdachte gepleegde diefstal met braak, (ii) de concrete schade aan de stofzuiger weliswaar niet voorzienbaar was voor de verdachte, maar hij wel kon voorzien dat er kosten zouden worden gemaakt voor het herstel van door hem veroorzaakte schade, (iii) er sprake is van zaakschade in het kader van schoonmaakwerkzaamheden en (iv) de stofzuiger kennelijk kapot is gegaan door het opzuigen van glassplinters, zodat naar mijn smaak niet kan worden gezegd dat de schade in een te ver verwijderd verband staat tot het bewezen verklaarde feit.
De slotsom is dat het hof naar mijn oordeel op juiste en niet onbegrijpelijk gronden heeft kunnen oordelen dat de door de benadeelde partij benadeelde 3 gevorderde schade rechtstreeks voortvloeit uit de onder 1 bewezen verklaarde diefstal met braak.
Ten overvloede merk ik op dat het middel niet is gericht tegen de door het hof aan de verdachte ter zake van de schade van benadeelde 3 op grond van art. 36f Sr opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Het bedrag van deze maatregel is gebaseerd op het gehele bedrag van de toegewezen vordering van de benadeelde partij van €1.319,94. Het rechtens te respecteren belang van de verdachte bij deze klacht in cassatie is daarmee op zijn minst beperkt te noemen.
Het zesde middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.