KNO-arts veroordeeld voor valselijk opmaken verwijskaarten
/Rechtbank Rotterdam 13 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2816
Namens de verdachte is aangevoerd dat de verwijskaarten die in de tenlastelegging zijn genoemd - in ieder geval voor zover verwijzing geen voorwaarde was voor specialistische zorg - niet bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet, in werking getreden op 1 januari 2006, zijn de zorgverzekeraars verplicht om in hun modelovereenkomsten op te nemen dat specialistische geneeskundige zorg als de onderhavige slechts toegankelijk is na verwijzing door in die overeenkomst aangewezen categorieën zorgaanbieders, waaronder in ieder geval de huisarts.
Gelet op deze bepaling stelt de politierechter vast dat de verwijskaarten, genoemd in de tenlastelegging, gedurende de gehele periode, genoemd in de tenlastelegging, dienden als ‘toegangskaart’ tot de specialistische zorg zoals medeverdachte Naam medeverdachte die leverde. Zelfs als – zoals door de verdediging betoogd – tot 1 januari 2012 feitelijk geen verwijskaart nodig was voor de declaratie van een medische verrichting, dan nog diende de verwijskaart tot bewijs van enig feit, namelijk tot bewijs van het oordeel van de verwijzende arts dat specialistische zorg noodzakelijk was. Overigens antwoordt KNO-arts Naam arts 1, een (voormalige) collega van de verdachte, tegenover de Inspectie SZW op de vraag of hij ook cliënten behandelde zonder doorverwijzing: “sinds ongeveer 2003 of 2005 moesten patiënten een verwijskaart hebben.” Dit is in tegenspraak met de stelling van de verdediging dat tot 1 januari 2012 geen verwijskaart nodig was.
Vervolgens heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte met het uitschrijven van de verwijskaarten niet tot doel had om zorgverzekeraars te misleiden of te bewegen om betalingen te doen. Dat medeverdachte Naam medeverdachte in de periode 2015 / 2016 de verwijskaarten heeft gebruikt om zijn werkzaamheden te onderbouwen en te declareren, regardeert de verdachte niet. Volgens de verdediging had de verdachte alleen maar medische doelen voor ogen toen hij de verwijskaarten maakte: het ging er om het medische dossier op orde te hebben. De verdediging benadrukt dat de verdachte alleen verwijskaarten heeft uitgeschreven nadat hij met zijn expertise het audiogram van de betreffende patiënt had gezien en intercollegiaal overleg met de behandelend arts (medeverdachte Naam medeverdachte) had gepleegd. In gevallen waarin de verdachte de betrokken patiënt eerder zelf had gezien, zette de verdachte zijn eigen Naamstempel op de verwijskaart. In gevallen waarin één van zijn collega’s de patiënt eerder had gezien, gebruikte de verdachte het Naamstempel van die collega. Dit was volgens de verdachte een gebruikelijke gang van zaken.
De politierechter stelt vast dat op de verwijskaarten die in de tenlastelegging zijn genoemd (voor zover zij geen onderwerp zijn van de gedeeltelijke vrijspraak) Naamstempels zijn gebruikt van de KNO-artsen Naam arts 1 en Naam arts 2, (voormalige) collega’s van de verdachte. Door de Naam Naam arts 1 is een soort ‘krulletje’ geplaatst, door de Naam Naam arts 2 een soort ‘vinkje’. De verwijskaarten zijn ongedateerd.
Toen de verdachte ter zitting als getuige werd gehoord in de strafzaak tegen medeverdachte Naam medeverdachte, verklaarde hij over zijn werkwijze als volgt:
“Ik heb al deze verwijzingen zelf gemaakt, ook die op Naam van Naam arts 1 en Naam arts 2. Ik gebruikte hun Naamstempel omdat het hun patiënten waren. Ik zette op de verwijskaarten van patiënten van Naam arts 1 de stempel van Naam arts 1 en plaatste er een krulletje bij. Bij patiënten van Naam arts 2 plaatste ik op de verwijzing de stempel van Naam arts 2 met een vinkje erbij. Er waren voorgedrukte formulieren. Alleen ik beoordeelde de audiogrammen die Naam medeverdachte in het overleg inbracht. Naam arts 1 en Naam arts 2 waren daar niet bij.”
Medeverdachte Naam medeverdachte heeft hierover tijdens de zitting in zijn eigen strafzaak verklaard:
“De verwijzingen worden altijd achteraf gemaakt. Dat kan ook niet anders want als je het gehoor opmeet en er is een gehoorprobleem dan zet de audicien ze pas op mijn spreekuur.
De patiënt wordt daarna in het maatschapoverleg besproken. Dat is na het openen van een DBC. Het DBC moet je openen op het moment dat je de patiënt ziet. Naar aanleiding van het maatschapoverleg maakt Naam verdachte de verwijskaart die ik dan van hem mee krijg. Naam verdachte ziet het audiogram en stelt de medische indicatie. Hij heeft de formulieren bij zich, ik de Naam- en adresgegevens van de patiënt. Die geef ik aan Naam verdachte. Hij brengt het aan op zijn verwijskaart en ondertekent dat. Dat gebeurt in het maatschapoverleg. Soms kan het weken zijn tussen het zien van de patiënt en afgeven van de verwijskaart in het maatschapoverleg. Dat hangt van de drukte af. Aan het einde van het jaar is het druk en kan het overleg wekelijks zijn, in de zomer is het stil en doe je niet zo veel. Dat wisselt heel erg. In het maatschapoverleg worden de audiogrammen van de audicien besproken. Naam verdachte is mijn klankbord en tijdens het overleg worden de verwijzingen gemaakt. Verwijzen gaat op basis van het audiogram. Alle verwijzingen van patiënten zijn gemaakt door Naam verdachte in het overleg op basis van de audiogrammen.
De verwijskaarten die op de Naam van Naam arts 1 zijn gemaakt zijn gemaakt door Naam verdachte. Hij maakte de verwijzing op Naam van Naam arts 1 op omdat Naam arts 1 die patiënt al kende. Het klopt dat Naam verdachte de handtekeningen van Naam arts 1 en Naam arts 2 zette. Ik kreeg de verwijzingen van Naam verdachte meteen mee. Ook de verwijzingen op Naam van Naam arts 1 en Naam arts 2. Die waren al gestempeld en er zat een sticker op. Ik had daar mijn gedachten bij, maar heb er niets van gezegd. Ik heb ze geaccepteerd.”
De KNO-artsen Naam arts 1 en Naam arts 2 zijn door de Inspectie SZW als verdachten gehoord.
Naam arts 2 bevestigt de lezing van de verdachte in zoverre dat zij de verwijskaarten waarop haar Naamstempel staat, niet herkent en niet gemaakt heeft. Zij verklaart verder:
Ik wil graag nog twee dingen zeggen over de mij getoonde verwijsbrieven, ik wil zeggen dat ik het vreselijk vind dat ik hier zit. Ik wil zeggen dat ik ontken dat ik deze verwijsbrieven heb gemaakt. Het is wel mijn stempel maar ik heb deze brieven niet gemaakt en ik weet niet van wie die krul, krabbel of handtekening is. Ik weet ook niet wie deze verwijsbrieven dan wel heeft gemaakt.”
Naam arts 1 verklaart hierover:
Ik parafeer niet ik zet altijd een handtekening (…). Als ik het zo zie dan denk ik dat het kopieën van elkaar zijn. De paraaf en stempel staan keurig netjes op dezelfde plaats op de verschillende documenten. Ik heb alle verwijsbrieven die mij getoond zijn nog nooit gezien en de term vakgroep KNO hebben wij nooit gebruikt binnen het ziekenhuis, al die verwijsbrieven zeggen mij helemaal niets, ik heb nog nooit zoiets gezien. Ik vraag me af hoe iemand aan dit stempel komt, waarmee de brieven zijn ondertekend. (…)
Ik denk dat dit oplichterij is, ik ken deze verwijsbrieven niet, dit is niet mijn handtekening en alle brieven die geprint worden binnen het Naam ziekenhuis komen op voorgedrukt briefpapier met een logo van het Naam ziekenhuis in kleuren. (…)
Ik zie dit echt voor het eerst, ik heb de indruk dat ik wordt opgelicht ze hebben mijn stempel en mijn Naam gebruikt en ze maken ene verwijskaart die totaal niet gangbaar is in de hele administratie van het Naam ziekenhuis, zowel de hoofd locatie als de locatie in Berkel, ik zie dit voor het eerst. Ik zou ook nooit ondertekenen vanuit de vakgroep KNO, ik onderteken als ' Naam arts 1 KNO-arts' (…)
Ik schaam me hiervoor dat ik mensen heb samengewerkt die dit doen, ik heb dit niet gedaan.”
Uit deze verklaringen van degenen van wie de verdachte de Naamstempels heeft gebruikt, blijkt duidelijk dat zij niet wisten dat de verdachte namens hen verwijskaarten op hun Naam maakte en dat zij het daar ook bepaald niet mee eens waren. Dit is in tegenspraak met de bewering van Naam medeverdachte dat de patiënten waarvoor de verdachte de verwijskaarten maakte, in het maatschapsoverleg waren besproken. Ook de stelling van de verdediging dat het gebruik van andermans Naamstempels gebruikelijk was, wordt door de verklaringen van Naam arts 1 en Naam arts 2 weersproken.
De politierechter trekt uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen de volgende conclusie over het handelen van de verdachte.
De verdachte heeft zonder voorafgaand overleg met zijn collega’s Naam arts 2 en Naam arts 1 hun Naamstempels op de verwijskaarten gezet. Hierdoor, en door de Naamstempels te voorzien van een gefingeerde paraaf (een ‘krul’ of ‘vinkje’), heeft de verdachte in strijd met de waarheid de indruk gewekt dat respectievelijk Naam arts 2 en Naam arts 1 de verwijzing hadden gedaan. Hiermee is bewezen dat de verdachte de bewuste verwijskaarten opzettelijk heeft vervalst. Dat de verdachte dit – zoals namens hem is gesteld – niet heeft gedaan om er zelf financieel beter van te worden, doet daar niet aan af.
De omstandigheid dat de verwijskaarten ongedateerd zijn, wekt bij de politierechter overigens het vermoeden dat de verdachte de verwijskaarten achteraf op verzoek van medeverdachte Naam medeverdachte heeft gemaakt, nadat verzekeraars bij Naam medeverdachte hadden aangedrongen op onderbouwing van zijn declaraties. In dit verband is opvallend dat Naam medeverdachte tijdens de zitting in zijn eigen strafzaak verklaarde dat de verdachte hem ook verwijskaarten op Naam van Naam arts 1 en Naam arts 2 mee gaf. Dat Naam medeverdachte hierover verklaarde dat hij daar ‘zijn gedachten bij had’ duidt er op dat het – anders dan de verdediging stelt – geen usance was dat op een verwijskaart de Naamstempel van een collega werd gebruikt, voorzien van een paraaf.
Bewezenverklaring
- Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
- Taakstraf van 120 uren, waarvan 60 uur voorwaardelijk.
Vanwege de straf die aan een medeverdachte is opgelegd en de gezondheidstoestand van de verdachte is volstaan met een voorwaardelijke taakstraf.
De politierechter vindt het vooral van belang dat zowel de verdachte als de beroepsgroep zich goed realiseert dat de buitenwereld er op moet kunnen vertrouwen dat de informatie op een verwijskaart of –brief overeenkomt met de werkelijkheid.
Lees hier de volledige uitspraak.