Mag de president van een bank, die tegelijkertijd lid is van de raad van bestuur van de ECB, strafrechtelijk worden vervolgd?

Mag de president van een nationale centrale bank die tegelijkertijd lid is van de raad van bestuur van de ECB, strafrechtelijk worden vervolgd op het niveau van de betrokken lidstaat of verzet een Unierechtelijke immuniteit zich daartegen? Deze vraag is aan de orde in een zaak voor het Hof van Justitie EU waar een verzoek om een prejudiciële beslissing is gedaan, die voortkomt uit een strafprocedure die in Letland tegen de voormalige president van de centrale bank van Letland wordt gevoerd wegens corruptie en het witwassen van geld in verband met een prudentiële toezichtprocedure die betrekking heeft op een Letse bank.

Op 29 april jl. heeft AG Kokott conclusie gewezen in deze zaak. Hij geeft het Hof in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

De presidenten van de centrale banken van de lidstaten vallen overeenkomstig artikel 22, eerste alinea, juncto artikel 11, onder a), van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Unie binnen de werkingssfeer van dit Protocol voor zover zij officiële taken verrichten in het kader van het ESCB of de bankenunie, met name wanneer zij optreden als lid van de algemene raad van de ECB of als lid van de raad van bestuur van de ECB. Is een centrale bank een nationale bevoegde autoriteit in de zin van artikel 2, punt 2, van de GTM-verordening of is haar president naar nationaal recht lid van die autoriteit, dan valt deze president bovendien overeenkomstig artikel 22, eerste alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Unie binnen de werkingssfeer van dit Protocol voor zover die autoriteit voorbereidende handelingen verricht in een procedure die berust op de exclusieve bevoegdheid van de ECB om besluiten te nemen. De immuniteit voor dergelijke handelingen in een officiële hoedanigheid blijft bestaan na afloop van de ambtstermijn.

Als handelingen in een officiële hoedanigheid in de zin van artikel 11, onder a), van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Unie moeten handelingen worden beschouwd die wegens een rechtstreekse interne verhouding noodzakelijkerwijs voortvloeien uit de taken van de instellingen en dus naar hun aard moeten worden beschouwd als handelingen waarmee de in die bepaling genoemde persoon deelneemt aan het verrichten van de taken van de instelling waartoe hij behoort. Dit is het geval wanneer de rechterlijke toetsing van een dergelijke handeling noopt tot een beoordeling van de taken van de betrokken instelling of haar personeelsleden, waartoe uitsluitend het Hof bevoegd is.

De in artikel 11, onder a), van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Unie bedoelde vrijstelling van rechtsvervolging in een lidstaat verzet zich ertegen dat naar aanleiding van handelingen die een in deze bepaling genoemde persoon in zijn officiële hoedanigheid heeft verricht, tegen die persoon een gerechtelijke procedure wordt ingeleid of van overheidswege dwangmaatregelen worden genomen voordat overeenstemming is bereikt met de instelling van de Unie waartoe de betrokkene behoort. Die bepaling staat er echter in het algemeen niet aan in de weg dat wegens dergelijke handelingen een onderzoeksprocedure geopend en gevoerd wordt.

Wanneer in strijd met de immuniteit van artikel 11, onder a), van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Unie bewijs is verkregen, zijn de nationale regels inzake de toelaatbaarheid van het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs van toepassing, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.”

Lees hier de volledige conclusie.

, ,
Print Friendly and PDF ^