Niet-ontvankelijk verklaring van officier van justitie in de vervolging van een niet meer bestaande onderneming
/Rechtbank Limburg 15 december 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:12269
Op de dagvaarding is de verdachte vermeld als: naam
De tenaamstelling volgens de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel luidt echter: verdachte. De rechtbank zal in dit vonnis daarom laatstgenoemde tenaamstelling hanteren.
De verdachte, hierna ook te noemen: verdachte, wordt niet ter terechtzitting vertegenwoordigd.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte samen met andere rechtspersonen en met natuurlijke personen deel uit maakte van een criminele organisatie, die tot oogmerk had het frauderen met PGB-gelden.
Met de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Daartoe overweegt zij als volgt.
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 26 oktober 2015 blijkt dat de inschrijving van verdachte in het handelsregister op 1 juni 2015 ambtshalve is doorgehaald wegens opheffing van de onderneming. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte vanwege die opheffing en die ambtshalve doorhaling dus in ieder geval op 1 juni 2015 was ontbonden. De vraag is dan of de officieren van justitie nog wel ontvankelijk zijn in de vervolging van een rechtspersoon of een voor de toepassing van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht daarmee gelijkgestelde entiteit als verdachte, die is ontbonden. Om die vraag te kunnen beantwoorden is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad van belang of op het tijdstip dat de vervolging werd ingesteld die ontbinding voor derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) kenbaar was, bijvoorbeeld door publicatie in het handelsregister. Ook geldt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat het recht tot strafvervolging door die ontbinding niet is komen te vervallen, wanneer de vervolging is ingesteld vóórdat voor derden kenbaar was dat de rechtspersoon of die daarmee gelijkgestelde entiteit was ontbonden.
De vervolging vangt aan op het moment dat het Openbaar Ministerie de strafrechter betrekt in een zaak. In deze zaak wordt dat moment bepaald door het uitbrengen van de dagvaarding aan verdachte. Dat is gebeurd op 25 juni 2016. Uit het dossier blijkt namelijk niet van eerdere handelingen ten opzichte van verdachte. Zo wordt verdachte niet als verdachte genoemd in de in april en mei 2014 ingediende aanvragen gericht aan de rechter-commissaris voor doorzoekingen en het leggen van conservatoir beslag.
De rechtbank constateert dat de dagvaarding na de opheffing en ambtshalve doorhaling van de inschrijving van verdachte in het handelsregister is uitgebracht. Op dat moment –25 juni 2016– was voor derden, en dus ook voor het Openbaar Ministerie, al kenbaar dat verdachte was ontbonden. De inschrijving van verdachte in het handelsregister was immers al op 1 juni 2015 doorgehaald. Gelet op de hiervoor aangehaalde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, moet het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Lees hier de volledige uitspraak.