Niet-ontvankelijkheid OM & (on)voorwaardelijk politiesepot
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 mei 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3041 De rechtbank merkt allereerst op dat de verdediging aan bovengenoemd standpunt de conclusie heeft verbonden dat verdachte om die reden dient te worden vrijgesproken. De rechtbank begrijpt het verweer aldus dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging met betrekking tot de feiten 4, 5 en 6 wegens schending van het vertrouwensbeginsel.
Het dossier bevat een brief gedateerd 12 april 2011 van Politie Zeeland aan verdachte, die is ondertekend namens het hoofd politiezaken. In deze brief wordt aan verdachte medegedeeld dat de zaak betreffende mishandeling, incest en diefstal is beoordeeld op de vervolgingsmogelijkheden en dat gelet op de richtlijnen het proces-verbaal niet wordt ingezonden aan het parket van de officier van justitie, en dat er dan ook geen vervolging zal worden ingesteld. Voorts wordt medegedeeld dat een eventuele belanghebbende de bevoegdheid heeft om bij niet-vervolging bezwaar te maken bij de officier van justitie in Middelburg.
Het dossier bevat ook een brief van Politie Zeeland van diezelfde datum gericht aan benadeelde partij 4 (moeder van benadeelde partij 3) waarin eveneens is vermeld dat er geen strafvervolging zal plaatsvinden.
Ongeveer een half jaar eerder werd door het parket te Middelburg reeds een brief gedateerd 18 november 2010 gestuurd aan de raadsman van verdachte waarin is vermeld dat uit navraag bij de politie is gebleken dat de zaak daar is beoordeeld op de vervolgingsmogelijkheden, en dat gelet op de richtlijnen bij de politie het proces-verbaal niet wordt ingezonden aan het parket en dat er dan ook geen vervolging zal worden ingesteld. Deze brief is ondertekend namens de officier van justitie.
Standpunt OvJ
Verdachte heeft in november 2010 een bericht gehad van de politie, inhoudende dat in de zaak met nummer 2010033663 (de mishandeling van benadeelde partij 4, feit 6) geen vervolging zou worden ingesteld gelet op de richtlijnen van de politie. Het proces-verbaal van de politie is om deze reden ook niet ingezonden aan het OM. Onder deze omstandigheden staat het het openbaar ministerie vrij om verdachte alsnog ook voor dit feit te vervolgen. Niet is gebleken van een zodanige inhoudelijke betrokkenheid van de officier van justitie bij dit politiesepot dat de verdachte daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen niet meer voor dat feit vervolgd te worden, dan wel dat daardoor een verdere vervolging door het openbaar ministerie schending van het vertrouwensbeginsel zou opleveren.
Daarnaast zijn na het politiesepot nieuwe aangiftes binnengekomen. Daarom zijn nu ook de zedendelicten betreffende benadeelde partij 3 nu vervolgd.
Standpunt verdediging
Verdachte heeft een sepot ontvangen van het openbaar ministerie op 12 april 2011 voor wat betreft de feiten 4, 5 en 6. Op het moment van schrijven was het dossier kennelijk wel al doorgezonden naar het openbaar ministerie waar het op 18 november 2010 werd ontvangen volgens de ontvangststempel. Het is niet te volgen dat het openbaar ministerie twee jaar later toch tot vervolging overgaat.
Oordeel rechtbank
De rechtbank overweegt allereerst dat uit de brief van Politie Zeeland opgemaakt kan worden dat de sepotbeslissing niet slechts ziet op de aangifte van mishandeling (feit 6), maar ook op zedenfeiten. Hoewel het in die brief opgenomen registratienummer alleen correspondeert met de aangifte van mishandeling, gaat de rechtbank mede gelet op de brief van diezelfde datum van Politie Zeeland aan benadeelde partij 4 ervan uit dat de sepotbeslissing ook ziet op de zedenfeiten (feiten 4 en 5).
De rechtbank overweegt voorts dat uit de brief van Politie Zeeland van 12 april 2011 niet blijkt van een voorwaardelijk politiesepot, waarvan wel sprake is in de door de officier van justitie in zijn requisitoir aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 maart 2013. Er zijn in de brief van 12 april 2011 geen voorbehouden gemaakt ten aanzien van de beslissing dat geen vervolging wordt ingesteld.
Op grond van de onvoorwaardelijke sepotbeslissing van de politie van 12 april 2011 in samenhang met de brief van het parket in Middelburg van 18 november 2010 – waaruit blijkt van betrokkenheid van de officier van justitie bij de sepotbeslissing – mocht verdachte erop vertrouwen dat hij voor de feiten 4, 5 en 6 niet zou worden vervolgd. Met de dagvaarding voor die feiten is het vertrouwensbeginsel geschonden, hetgeen tot gevolg heeft dat de officier van justitie voor die feiten niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Dit betekent voor het hierna volgende dat de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging omtrent een eventuele bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten 4, 5 en 6 onbesproken kunnen blijven, nu de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van die ten laste gelegde feiten niet meer toekomt.
Lees hier de volledige uitspraak.