Of sprake is van schending van art. 6 EVRM gaat bestek van procedure ex artikel 36 Sv te buiten en dient door de zittingsrechter te geschieden, waarbij beoordeeld moet worden of de procedure “as a whole” fair te noemen is
/Rechtbank Limburg 2 april 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:3208
Bij verzoek van 19 november 2013 heeft de raadsman van verzoeker verzocht om de strafzaak tegen verzoeker geëindigd te verklaren overeenkomstig het bepaalde in artikel 36 Sv.
Een eerder verzoek tot beëindiging strafzaak is op de raadkamerzitting van o.a. 21 september 2011 in de rechtbank ’s-Hertogenbosch behandeld. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft zich op 19 oktober 2012 onbevoegd verklaard van het verzoekschrift kennis te nemen en de zaak verwezen naar de rechtbank Haarlem.
Het genoemde verzoek tot beëindiging strafzaak is vervolgens op de raadkamerzitting van 25 november 2013 in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, behandeld. De rechtbank Noord-Holland heeft zich toen onbevoegd verklaard van het verzoek kennis te nemen.
Onderhavig verzoekschrift is eerder op de enkelvoudige raadkamerzitting van 17 december 2013 behandeld. Toen is beslist het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd aan te houden, met verwijzing naar de meervoudige rekestenkamer van deze rechtbank.
De rechtbank heeft op 13 maart 2014 de officier van justitie en klager, bijgestaan door diens raadslieden, mr. J.H. Peek en mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma, advocaten te Utrecht, gehoord.
Ook hebben mr. A.D. Polkerman namens Stichting Philips Pensioenfonds en mr. A.F.N. van de Laar, namens Rabo Vastgoedgroep Holding N.V., als betrokkenen een deel van de raadkamerzitting bijgewoond en hebben zij het woord gevoerd.
Standpunten van partijen
De raadslieden van verzoeker hebben beëindiging van de strafzaak bepleit. Zij hebben daartoe aangevoerd dat tegen verzoeker in de jaren 2006/2007 dan wel uiterlijk in 2008 een vervolging in de zin van artikel 6 EVRM is ingesteld, terwijl de officier van justitie de zaak tot heden niet bij de rechtbank heeft aangebracht. De raadslieden hebben gesteld dat de belangen van verzoeker dermate zijn geschonden en de mogelijkheden tot het verrichten van onderzoek à décharge dermate illusoir zijn geworden, dat het Openbaar Ministerie het vervolgingsrecht jegens verzoeker heeft verspeeld. Zij hebben ter onderbouwing onder andere gewezen op het uitblijven van een reactie van de officier van justitie op het herhaaldelijke verzoek van de verdediging om duidelijkheid, het grote tijdsverloop, de (al dan niet bewuste misleiding) van de rechtbank Den Bosch e.a. ten aanzien van de relatieve onbevoegdheid, het blijven stilzitten jegens verzoeker al voor en ook sinds het eerste verzoek einde zaak van 13 mei 2011 en de in de ogen van de verdediging dubieuze samenstelling van het dossier.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat door het Openbaar Ministerie pas bij brief van 15 juli 2011 aan de raadsman gevolgen zijn verbonden aan het strafbare handelen. De vervolging van verzoeker is toen pas aangevangen en verzoeker zal verder worden vervolgd. De officier van justitie heeft voorts gesteld dat niet gesproken kan worden van een niet voortzetting van de vervolging. De officier van justitie is overigens met de verdediging van mening dat, zij het in mindere mate, sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, Van schending van belangen van de verzoeker zodanig dat de vervolging zou moeten worden beeindigd is volgens de officier van justitie geen sprake.
De officier vraagt derhalve afwijzing van het verzoek.
Overwegingen van de rechtbank
Het verzoek moet ingevolge artikel 36 Sv door de verdachte worden ingediend/ondertekend. Hoewel verzoeker het verzoekschrift niet mede heeft ondertekend, was hij tijdens de behandeling in raadkamer aanwezig en heeft hij verklaard het verzoek als het zijne te beschouwen. Gelet hierop accepteert de rechtbank indiening door de raadslieden. Verzoeker is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 36 Sv de verdachte de mogelijkheid biedt aan de rechter te verzoeken aan een reeds aangevangen vervolging – waarvan hij niet weet of deze zal worden voortgezet – een einde te maken.
Met betrekking tot het (moment van) aanvangen van de vervolging van verzoeker overweegt de rechtbank als volgt. Een vervolging is in ieder geval aangevangen indien het Openbaar Ministerie een formele handeling heeft verricht waardoor een rechter in een strafzaak wordt betrokken dan wel het Openbaar Ministerie gevolgen verbindt aan strafbaar handelen. Uit de arresten HR 29 oktober 1996, LJN ZD0562, NJ 1997, 232 en HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 blijkt dat het begrip vervolging ook moet worden uitgelegd in het licht van artikel 6 EVRM. Het gaat daarbij om de vraag of tegen de verdachte een criminal charge is uitgebracht. De Hoge Raad heeft in voornoemde arresten geoordeeld dat daarvan sprake is op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat de vervolging van verzoeker is aangevangen en - eerder dan door de officier van justitie gesteld - in elk geval op 10 december 2008. Toen is verzoeker voor de eerste maal als verdachte gehoord door de politie en is hem expliciet medegedeeld waarvan hij werd verdacht.
De officier van justitie heeft in raadkamer gesteld en voldoende aannemelijk gemaakt dat de vervolging zal worden voortgezet, een en ander overigens geheel in lijn met hetgeen de officier van justitie vanaf het eerste verzoek beëindiging heeft doen blijken.
Van de zijde van verzoeker is gesteld dat het Openbaar Ministerie het vervolgingsrecht heeft verspeeld door –kort gezegd – schending van de beginselen van “undue delay” en “fair trial” als bedoeld in artikel 6 EVRM en dat om die reden de zaak beëindigd moet worden.
Echter: beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van artikel 6 EVRM gaat het bestek van deze procedure te buiten en dient door de zittingsrechter te geschieden, waarbij beoordeeld moet worden of de procedure “as a whole” fair te noemen is. Het is vervolgens aan de zittingsrechter om mogelijk consequenties te verbinden aan eventuele schending(en) van beginselen van behoorlijke procesorde.
Het verzoek zal derhalve worden afgewezen.
De rechtbank merkt tenslotte op dat zij bij het nemen van deze beslissing geen acht heeft geslagen op hetgeen de overige betrokkenen naar voren hebben gebracht, zodat de kwestie van het al dan niet belanghebbend zijn van die betrokkenen geen nadere bespreking behoeft.
Lees hier de volledige uitspraak.