Officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging nu hij heeft gehandeld in strijd met de Aanwijzing intellectuele eigendomsfraude
/Rechtbank Groningen 21 december 2012, LJN BY7650 Verdachte heeft een computerbedrijf dat is benaderd door het Kantoor voor Klanten om een website op te zetten.
Op 21 december 2012 zijn drie mannen van 38, 47 en 58 jaar door de rechtbank in Groningen (LJN BY7644) veroordeeld tot achttien maanden celstraf voor het versturen van spooknota's van het Kantoor voor Klanten (KvK). De rekeningen en de begeleidende brief die de veroordeelden verstuurden leken op die van de Kamer van Koophandel. In totaal werden bijna 400.000 rekeningen a 149 euro verstuurd en betaalden 530 middenstanders de valse rekening.
Aan de hand van de wensen van Kantoor voor Klanten heeft verdachte een website ontwikkeld. Ook heeft verdachte in opdracht van het Kantoor voor Klanten een aantal andere activiteiten verricht (onder meer het afsluiten van een contract met AD Hoc Data om bedrijfsadressen te verkrijgen ten behoeve van het Kantoor voor Klanten en het sturen van een e-mail naar het distributiebedrijf naam).
Verdachte is naar aanleiding hiervan strafrechtelijk vervolgd.
Niet-ontvankelijkheid
De Aanwijzing intellectuele-eigendomsfraude van het College van procureurs-generaal moet worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie in beginsel aan het in de Aanwijzing verwoorde beleid mag worden gehouden en dat door de rechter kan worden getoetst of de in de specifieke zaak gevolgde rechtsgang — mede bezien in het licht van dat beleid — aan de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht voldoet.
In de Aanwijzing staat — onder meer — het volgende vermeld:
“2. Civielrechtelijke of strafrechtelijke aanpak
Uitgangspunt bij de bestrijding van inbreuken op door intellectuele eigendomsrechten beschermde werken is dat optreden door de belanghebbenden zelf voorop dient te staan (civielrechtelijke weg). Echter, bij intellectuele eigendomsfraude is vaak ook het algemeen belang in het geding. Bij de vraag in welke gevallen het strafrecht voor toepassing in aanmerking komt, moet met name daarbij worden aangeknoopt. Dit impliceert, dat het privaatrecht voor die gevallen in beginsel niet het (enige) primaire handhavingssysteem is.
Het algemeen belang kan in het geding zijn bij gedragingen waardoor de belangen van de volksgezondheid en van een veilige samenleving in het algemeen worden bedreigd. Verder zijn het met name de grootschalige vormen van intellectuele eigendomsfraude, plaatsvindend in beroep of bedrijf, die marktverstorend werken. Hierbij is evident sprake van parasiteren op de reputatie, werfkracht en exclusiviteit van merken en/of auteursrechtelijk beschermde werken. Ook is bij vermoeden van organisatiecriminaliteit en/of vermoedelijke betrokkenheid van de georganiseerde criminaliteit, strafrechtelijk optreden vereist. (…)”.
De rechtbank stelt vast dat op het moment dat door de officier van justitie werd besloten tot het entameren van strafrechtelijke vervolging tegen verdachte, er reeds de nodige civielrechtelijke stappen waren genomen door de Kamer van Koophandel, die belanghebbende is in deze kwestie. Dat betekent dat op grond van de Aanwijzing strafrechtelijke vervolging in beginsel achterwege kon blijven, tenzij het algemeen belang in het geding geacht moet zijn te geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat - op het moment dat ten tijde van de vervolgbeslissing - sprake was van een redelijk vermoeden van schuld dat deze verdachte zich bezig hield met het op zodanig grote schaal inbreuk maken op auteursrechten van de Kamer van Koophandel, dat daarbij het algemeen belang in het geding was. Weliswaar stond toen vast dat verdachte een aantal activiteiten heeft verricht in opdracht van het Kantoor voor Klanten (het ontwikkelen van software voor die organisatie en het verrichten van een aantal andere activiteiten, zoals het afsluiten van een contract met AD Hoc Data, ter verkrijging van bedrijfsadressen en het verzenden van een e-mail naar het distributiebedrijf), maar was het naar het oordeel van de rechtbank nog geenszins duidelijk dat zijn betrokkenheid bij die organisatie zodanig omvangrijk was dat ten aanzien van hem een redelijk vermoeden van schuld aanwezig was dat hij zich bezighield met een inbreuk op een schaal zoals hiervoor bedoeld.
In het dossier zijn evenmin gronden te vinden waarop, op het moment van de beslissing van de officier van justitie om strafrechtelijke dwangmiddelen toe te passen in de zaak tegen de verdachte, een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte in verband met de overige in de Aanwijzing genoemde criteria voor strafrechtelijke handhaving zou kunnen worden gebaseerd.
Bovendien zijn de rechtbank uit het dossier alsmede uit het onderzoek ter terechtzitting geen aanwijzingen voor beroeps- of bedrijfsmatig handelen van de verdachte binnen het Kantoor voor Klanten gebleken. Evenmin waren er op het moment van de vervolgingsbeslissing voldoende aanwijzingen dat verdachte was betrokken bij een criminele organisatie of bij georganiseerde criminaliteit, zoals de in de Aanwijzing zijn bedoeld.
De officier van justitie heeft de rechtbank ter zitting geen nader inzicht kunnen geven in de feiten en omstandigheden die ertoe hebben geleid dat in de zaak tegen de verdachte door het Openbaar Ministerie is gekozen voor strafrechtelijke handhaving.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie — gelet op de in de Aanwijzing vermelde criteria voor strafrechtelijke handhaving — niet in redelijkheid tot zijn vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen en dat het Openbaar Ministerie met zijn beslissing om in de zaak tegen de verdachte over te gaan tot strafrechtelijke handhaving de beginselen van behoorlijke procesorde heeft geschonden.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde.
Vrijspraak
Verdachte wordt voor het overige ten laste gelegde vrij gesproken.
Feit 1a: valsheid in geschrifte
Het computerbedrijf van verdachte is benaderd door Kantoor voor Klanten om een website op te zetten. Aan de hand van de wensen van Kantoor voor Klanten heeft verdachte een website ontwikkeld. Ook heeft verdachte in opdracht van het Kantoor voor Klanten een aantal andere activiteiten verricht (onder meer het afsluiten van een contract met AD Hoc Data om bedrijfsadressen te verkrijgen ten behoeve van het Kantoor voor Klanten en het sturen van een e-mail naar het distributiebedrijf naam). Niet is gebleken dat verdachte betrokken is geweest bij het bedenken van de opzet van het Kantoor voor Klanten. Na het opleveren van een werkende website kwam Kantoor voor Klanten met een nieuwe lay-out. Verdachte constateerde toen dat deze lay-out leek op die van de Kamer van Koophandel. Hetzelfde was het geval met het logo van Kantoor voor Klanten. Hem werd door het Kantoor voor Klanten te kennen gegeven dat het akkoord was om de website en het logo te gebruiken.
Weliswaar heeft verdachte door na deze constatering niet te stoppen, laat staan in te grijpen, nalatig en onverantwoord gehandeld, maar naar het oordeel van de rechtbank kan onder de gegeven omstandigheden niet worden aangenomen dat er bij hem sprake was van een oogmerk op de in de tenlastelegging omschreven bedriegelijke handelingen.
Feit 1b: overtreding van artikel 337 lid 1 sub a jo lid 3 Sr
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde woord- en beeldmerken “Kantoor voor Klanten BVBA”, “KvKhandelsregister.nl 2009” en “www.kvkhandelsregister.nl” vals, vervalst of wederrechtelijk vervaardigde merken zijn.
Uit het dossier en ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat de Kamer van Koophandel de term “handelsregister” in welke vorm dan ook heeft geregistreerd. Kantoor voor Klanten heeft voornoemde woord- en beeldmerken wel geregistreerd. Daarbij komt dat de term “handelsregister” niet een benaming is die alleen maar door de Kamer van Koophandel wordt gebruikt, maar die ook elders in het handelsverkeer wordt gebezigd. Er is derhalve geen sprake van een strafbaar handelen in de zin van artikel 337 lid 1 sub a jo lid 3 Sr.
Daarnaast ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank ook hier het oogmerk tot het plegen van het tenlastegelegde feit.
Feit 3: deelname aan criminele organisatie
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte wist dat hij deelnam aan een organisatie die tot oogmerk had tot het plegen van de in de tenlastelegging vermelde misdrijven.
Lees hier de volledige uitspraak.
Zie ook