OM legt verdachte valsheid in geschrifte ten laste wegens afleggen leugenachtige verklaring
/Rechtbank Midden-Nederland 29 september 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:4912
De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van een verdachte voor valsheid in geschrifte. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat een deel van de verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd, feitelijk een verklaring betreft in de zaak van haar medeverdachte en niet ziet op haar eigen aandeel waardoor het gezien kan worden als een getuigenverklaring.
De politierechter overweegt als volgt.
De politie heeft de verdachte in deze zaak ontboden aan het politiebureau om te verschijnen als verdachte. De verdachte is vervolgens eenmaal verhoord. Bij aanvang van het verhoor is haar medegedeeld dat zij werd gehoord als verdachte terzake heling van een fiets. Aan de verdachte is de cautie gegeven. Zij heeft gedurende het verhoor de status van verdachte gehad en uit de formulering van de ondertekening van het verhoor blijkt dat zij deze status tot aan het einde van het verhoor heeft behouden.
Aan de verdachte is niet medegedeeld dat haar verklaring mogelijk zou kunnen worden gebruikt als getuigenverklaring in de zaak van de medeverdachte, noch dat zij als getuige de waarheid dient te spreken en de verdachte is er ook niet op gewezen dat zij zich met de ondertekening van haar verklaring mogelijk schuldig zou kunnen maken aan een strafbaar feit. Ten overvloede speelt in deze zaak ook nog mee dat haar als getuige mogelijk een verschoningsrecht toekwam, gezien haar relatie met de medeverdachte. Op basis van het voorgaande stelt de politierechter vast dat de verdachte louter als verdachte is gehoord en is er geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat zij op enig moment een getuigenverklaring heeft afgelegd in de zaak tegen haar medeverdachte, zoals de officier van justitie heeft betoogd. Daarmee heeft ook de door de verdachte onder haar verklaring geschreven handtekening een andere strekking dan de officier van justitie heeft gesteld. Daarnaast is verdachte over het tenlastegelegde feit, valsheid in geschrifte, niet gehoord en zodoende is zij niet in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen over dit feit.
Onder deze gegeven omstandigheden is het vervolgen van een verdachte voor – feitelijk gezien – het afleggen van een onjuiste verklaring, strijdig met het in artikel 29 Wetboek van Strafvordering neergelegde pressieverbod. Door immers verdachten bloot te stellen aan de mogelijkheid van een strafrechtelijke vervolging door het afleggen van een verklaring, ontneemt dit verdachten de mogelijkheid om in alle vrijheid een keuze te maken tussen het gebruik te maken van het recht om te zwijgen of het afleggen van een verklaring, al dan niet strijdig met de waarheid. De mogelijkheid voor een officier van justitie om een verdachte, zoals in het onderhavige geval, te vervolgen voor valsheid in geschrifte of mogelijk meineed, past niet binnen het huidige systeem van het Wetboek van Strafvordering. Dientengevolge dient de officier niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover dit ziet op feit 2 van de tenlastelegging.
Lees hier de volledige uitspraak.