OM niet-ontvankelijk vanwege ernstige overschrijding redelijke termijn. Schending verdedigingsbelang & belang tot waarheidsvinding. Strafvorderlijk belang bij verdere vervolging ontbreekt
/Rechtbank Limburg 24 oktober 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:10408
De verdenking komt erop neer dat de verdachte:
- feit 1: samen met anderen zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen dan wel witwassen van geld verkregen uit de verkoop van cafeïne;
- feit 2: samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht voor de productie van amfetamine;
- feit 3: deel heeft genomen aan een organisatie gericht op (de voorbereiding van) de handel, productie of in- en uitvoer van amfetamine.
Ontvankelijkheid officier van justitie
De verdediging heeft verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor het zeer moeilijk is geworden om nog een betekenisvolle en inhoudelijke verdediging te kunnen voeren. Bovendien valt niet in te zien welke strafdoelen in deze zaak nog opgeld doen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn in deze zaak inderdaad is overschreden, maar dat dit, gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid. Compensatie zal gezocht moeten worden in de modaliteit en de omvang van de op te leggen straf.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het tijdverloop in deze zaak moet worden aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn. Als beginpunt voor de redelijke termijn neemt de rechtbank de datum waarop de eerste doorzoeking bij rechtspersoon 14, het bedrijf waar verdachte een belangrijke functie had en bij welke doorzoeking verdachte aanwezig was, heeft plaatsgevonden, te weten 11 januari 2010. Er zijn in de tussentijd bijna zeven jaren en negen maanden verstreken, zodat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna zes jaar. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt hierop niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, maar van reductie van de op te leggen straf.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval echter wél de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie uitgesproken dient te worden en overweegt daartoe als volgt.
Allereerst bevat de tenlastelegging feiten die zich hebben voorgedaan in de periode 2006 tot en met 2010. Het is voorstelbaar dat wanneer in 2017 de inhoudelijke behandeling van feiten uit deze periode plaatsvindt, verdachte zich, gelet op dit grote tijdsverloop, zaken niet meer goed kan herinneren en niet goed meer in staat is de verdediging te voeren. Hierdoor is zowel het verdedigingsbelang als het belang tot waarheidsvinding geschonden.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het eindproces-verbaal in mei 2012 is gesloten en vervolgens pas in maart 2014 de eerste regiezitting heeft plaatsgevonden. Vanwege het feit dat zowel aan verdachte als aan alle medeverdachten onder andere deelname aan een criminele organisatie is ten laste gelegd, werden alle zaken tegelijk behandeld. Deze regiezitting leidde vervolgens tot het horen van in totaal bijna vijftig getuigen door de rechter-commissaris.
Thans heeft de officier van justitie bij aanvang van de zitting medegedeeld dat hij voor alle verdachten vrijspraak zal gaan vorderen met betrekking tot deelname aan de criminele organisatie. Dit betreft het meest ernstige feit op de tenlastelegging. Hoewel dit standpunt de rechtbank gelet op de inhoud van het dossier allerminst verbaast, is zij van oordeel dat wanneer bij de regiezitting in maart 2014 het dossier inhoudelijk goed door de officier van justitie zou zijn beoordeeld, destijds de tenlastelegging reeds had kunnen worden aangepast, althans dit standpunt toen al naar voren had kunnen worden gebracht. Dat had naar alle waarschijnlijkheid tot gevolg gehad dat het proces efficiënter was verlopen en er minder getuigen gehoord waren. Daarbij komt dat door het wegvallen van de deelname aan een criminele organisatie met de medeverdachten, de zaak van verdachte afgesplitst had kunnen worden en daardoor op een veel kortere termijn inhoudelijk behandeld had kunnen worden. Dit is echter niet gebeurd vanwege het handhaven van deze verdenking bij alle verdachten. De ernstige overschrijding van de termijn is daarmee naar het oordeel van de rechtbank in overwegende mate te wijten aan het optreden van het Openbaar Ministerie in deze zaak.
Al deze omstandigheden in aanmerking genomen en kijkend naar de resterende feiten waarvan de officier van justitie nog vindt dat deze kunnen worden bewezenverklaard, is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang dat de officier van justitie vanuit dit oogpunt bezien nog heeft bij vervolging van verdachte ontbreekt. Daartoe overweegt de rechtbank dat zij, gelet op de zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn waarmee rekening dient te worden gehouden, in het niet onwaarschijnlijke geval dat de rechtbank hoogstens tot eenzelfde bewezenverklaring zou komen, nauwelijks nog ruimte ziet voor een eventuele strafoplegging die nog enig strafdoel kan dienen. Wanneer de rechtbank dit strafvorderlijk belang afzet tegen de maatschappelijke kosten die tot die tijd nog gemaakt moeten worden, het verdedigingsbelang en het belang van waarheidsvinding dat door het overschrijden van de termijn ernstig is geschaad, wegen naar het oordeel van de rechtbank deze laatste belangen zwaarder. Om die reden acht de rechtbank thans dan ook geen belang meer aanwezig om de vervolging voort te zetten en zal om die reden de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de (verdere) vervolging van verdachte.
Lees hier de volledige uitspraak.