Omstandigheid dat Belastingdienst een fiscale verzuimboete heeft aangekondigd, kan niet tot het gerechtvaardigd vertrouwen leiden dat strafvervolging zal uitblijven

Rechtbank Rotterdam 27 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2074

De verdachte en een medeverdachte hebben gedurende een periode van bijna vier jaar belastingfraude gepleegd, door feitelijk leiding te geven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiftes voor de omzetbelasting door (indirect) door hen bestuurde rechtspersonen.

Het gaat in dit geval om fiscale benadelingsbedragen van in totaal ongeveer €186.000 (naam medeverdachte rechtspersoon 2 ) en €130.000 ( naam medeverdachte rechtspersoon 1 ).

Ontvankelijkheid officier van justitie

Het OM dient niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens schending van het vertrouwensbeginsel. De Belastingdienst heeft aangekondigd dat er aan naam medeverdachte rechtspersoon 1 een naheffingsaanslag en verzuimboete zou worden opgelegd. Aan deze toezegging mocht de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd, omdat het opleggen van een vergrijpboete daaraan in de weg staat.

Beoordeling

De rechtbank constateert dat de Belastingdienst weliswaar aan naam medeverdachte rechtspersoon 1 een naheffingsaanslag en fiscale (verzuim)boete heeft aangekondigd, maar dat deze niet daadwerkelijk zijn opgelegd. Evenmin heeft de Belastingdienst de verdachte een beslissing gezonden dat voor de overtreding geen bestuurlijke c.q. fiscale boete zou worden opgelegd. Voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel 243 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), heeft dan ook te gelden dat een situatie als bedoeld in een van deze wetsbepalingen zich hier niet voordoet. De enkele aankondiging van een naheffingsaanslag en (verzuim)boete is niet gelijk te stellen aan het opleggen van zo’n boete en/of een kennisgeving van niet verdere vervolging. Daarnaast geldt dat aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, zoals bijvoorbeeld ambtenaren van de Belastingdienst, in de regel geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat (verdere) strafvervolging zal uitblijven. Er is in dit geval daarom geen sprake van een toezegging waaraan de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen en/of mogen ontlenen dat hij niet strafrechtelijk vervolgd zou worden.

Gelet op het voorgaande, wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen.

Waardering van het bewijs

Standpunt verdediging

De medeverdachte naam medeverdachte is bij het onderzoek door de controlemedewerker van de Belastingdienst in de zaak tegen medeverdachte naam medeverdachte rechtspersoon 2, welke rechtspersoon hij op dat moment vertegenwoordigde, niet de cautie gegeven en hij is niet gewezen op zijn recht op bijstand door een advocaat. De verslagen van gesprekken met naam medeverdachte die door medewerkers van de Belastingdienst zijn opgemaakt tijdens dit onderzoek dienen daarom van het bewijs te worden uitgesloten.

De tenlastegelegde feiten kunnen niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Primair is er geen sprake van een onjuistheid en/of onvolledigheid in de aangiften voor de omzetbelasting, subsidiair is niet voldaan aan het strekkingsvereiste. Het opzet op het doen van onjuiste aangiften ontbreekt derhalve.

Beoordeling

De vraag of de gespreksverslagen van het controleonderzoek dienen te worden uitgesloten van het bewijs omdat aan de vertegenwoordiger van de medeverdachte naam medeverdachte rechtspersoon 2 geen cautie is gegeven en hij niet is gewezen op zijn recht op bijstand door een advocaat, kan onbesproken blijven aangezien die verslagen niet door de rechtbank zullen worden gebezigd voor het bewijs.

De verdachte en zijn medeverdachte naam medeverdachte waren in de periode van 26 februari 2009 tot en met 30 januari 2013 beiden indirect bestuurder van de medeverdachte rechtspersonen

Naam medeverdachte rechtspersoon 2 en Naam medeverdachte is degene geweest die in de periode van 26 februari 2009 tot en met 30 januari 2013 namens zowel naam medeverdachte rechtspersoon 2 als naam medeverdachte rechtspersoon 1 de in de tenlastelegging vermelde digitale aangiften omzetbelasting heeft opgemaakt en bij de Belastingdienst heeft ingediend.

De in die aangiften opgegeven omzet en de daarover af te dragen omzetbelasting waren aanzienlijk lager dan, zoals ook uit hun administratie bleek, de omzet die in werkelijkheid door genoemde rechtspersonen was gerealiseerd en de omzetbelasting die daarover door hen aan de Belastingdienst diende te worden afgedragen. De door naam medeverdachte namens de rechtspersonen ingediende aangiften omzetbelasting waren dan ook onjuist.

Dat de verdachte zich bewust is geweest van, en dus opzet heeft gehad op de onjuistheid van deze belastingaangiften volgt uit de verklaring van naam medeverdachte en van de verdachte dat hij, de verdachte, wist dat er minder omzetbelasting werd afgedragen dan uit de eigen administratie van genoemde rechtspersonen voortvloeide. Het feit dat naam medeverdachte naar eigen zeggen van plan was achteraf suppletieaangiften te doen, doet er niet aan af dat, naar de verdachte wist, voormelde aangiften omzetbelasting ten tijde van het door naam medeverdachte opmaken en indienen daarvan feitelijk onjuist waren.

Het opzettelijk doen van een onjuiste en/of onvolledige bij de Belastingwet voorziene aangifte is een formeel delict dat met het feitelijk doen van die aangifte is voltooid.

Bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het strekkingsvereiste gaat het erom of het onjuist doen van aangiften gezien de effecten die daarvan uitgaan, naar zijn aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. Het invullen van een te laag bedrag aan omzet en af te dragen omzetbelasting op een aangifte omzetbelasting is (per definitie) daartoe geschikt, zodat aan het strekkingsvereiste is voldaan.

Naam medeverdachte was ten tijde van het door hem opzettelijk doen van bovenbedoelde onjuiste aangiften indirect bestuurder van beide hiervoor genoemde rechtspersonen. Hij had invloed op de dagelijkse gang van zaken en het beleid in deze rechtspersonen. De verboden gedragingen hebben plaatsgevonden in het kader van de normale bedrijfsuitoefening van de genoemde rechtspersonen en zijn aan die rechtspersonen dienstig geweest. Aldus kunnen die gedragingen aan die rechtspersonen worden toegerekend.

Hoewel de verdachte niet degene is geweest die namens deze rechtspersonen opzettelijk onjuiste aangiften voor de omzetbelasting heeft ingediend, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken, behoorde het controleren op de juistheid ervan tot een van zijn verantwoordelijkheden. Zoals de verdachte ook heeft erkend, was hij op de hoogte van de onjuistheid van de aangiften en hij heeft niets gedaan om te voorkomen dat de onjuiste aangiften werden ingediend terwijl hij daartoe wel was gehouden. Daarmee heeft de verdachte een zodanige bijdrage aan deze verboden gedragingen geleverd dat hij geacht moet worden daaraan feitelijke leiding te hebben gegeven in de zin van artikel 51, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr).

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, zoals hem onder 1 subsidiair en 2 subsidiair op de tenlastelegging wordt verweten, feitelijk leiding heeft gegeven aan het door naam medeverdachte rechtspersoon 2, respectievelijk naam medeverdachte rechtspersoon 1, meermalen opzettelijk doen van onjuiste aangifte voor de omzetbelasting.

Conclusie

De verweren van de verdediging worden verworpen en het tenlastegelegde onder 1 subsidiair en 2 subsidiair is wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat nu zowel de verdachte als naam medeverdachte ieder afzonderlijk als feitelijk leidinggever worden aangemerkt van medeplegen geen sprake is en voor dat onderdeel vrijspraak volgt. (ECLI:NL:HR:1981: AC7243).

Bewezenverklaring

  • Feiten 1 subsidiair en 2 subsidiair: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de bovenomschreven gedraging, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Taakstraf voor de duur van 180 uur

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^