Openbaar Ministerie niet ontvankelijk: klacht te laat gedaan (art. 66 lid 1 Sr)

Rechtbank Den Haag 23 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3453

Op 14 oktober 2014 heeft de zoon van mevrouw slachtoffer melding gemaakt bij de politie dat hij zijn zus - Verdachte - ervan verdacht dat zij voor meer dan €30.000 had verduisterd van mevrouw slachtoffer, hun beider moeder. Drie dagen later heeft de wijkagent een bezoek gebracht aan mevrouw slachtoffer en haar zoon en hebben zij samen over de mogelijkheid van het doen van aangifte tegen Verdachte en de impact hiervan gesproken. Op 25 september 2015 heeft de zoon van mevrouw slachtoffer namens zijn moeder aangifte gedaan en een klacht ingediend. Op 23 augustus 2016 is ook door mevrouw slachtoffer zelf nog een klacht ingediend.

De rechtbank stelt vast dat de klachtgerechtigde, mevrouw slachtoffer, in ieder geval op 14 oktober 2014 wist van het gepleegde feit, althans dat er (zoals in de rechtsliteratuur als criterium genoemd) op dat moment sprake was van ‘meer dan een bloot vermoeden en minder dan zekerheid’ dat het feit gepleegd was. Dat betekent dat het indienen van de klacht binnen drie maanden vanaf dat moment had behoren plaats te vinden. De klacht is namens de klachtgerechtigde meer dan acht maanden na het verstrijken van de klachttermijn ingediend. De termijn voor het indienen van de klacht is daarmee ruimschoots overschreden. Met name gelet op de duur van de termijnoverschrijding acht de rechtbank dit verzuim niet reparabel. Dit leidt ertoe dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

 

Print Friendly and PDF ^