Openbaar ministerie niet-ontvankelijk wegens wekken gerechtvaardigde verwachting dat verdachte niet zou worden vervolgd
/Rechtbank Limburg 31 januari 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:1662
De verdachte staat terecht ter zake dat:
1. hij op of omstreeks 20 juli 2011 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland en/of in Roemenië en/of in Duitsland, (een) ander(en), genaamd slachtoffer 1 en/of slachtoffer 2, heeft aangeworven, medegenomen of ontvoerd met het oogmerk die slachtoffer 1 en/of slachtoffer 2 in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van één of meer seksuele handeling(en) met of voor een derde tegen betaling;
2. hij in of omstreeks de periode van 23 mei 2011 tot en met 31 mei 2011 in de gemeente Eindhoven, in elk geval in Nederland en/of Roemenië, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, slachtoffer 3 heeft aangeworven, medegenomen of ontvoerd, met het oogmerk die slachtoffer 3 in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van één of meer seksuele handeling(en) met of voor een derde tegen betaling.
Bij preliminair verweer heeft de verdediging gepleit voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Hiertoe heeft zij het volgende naar voren gebracht.
Op 20 september 2011 is de zaak tegen de verdachte geseponeerd. Deze sepotbeslissing had betrekking op dezelfde feiten als de in de onderhavige zaak aan verdachte ten laste gelegde feiten. In haar e-mail van 17 juni 2013 heeft de officier van justitie aangegeven dat het sepot is opengebroken, toen er nieuwe feiten en omstandigheden tegen de verdachte aan het licht kwamen. Hiertoe heeft de officier van justitie met name verwezen naar de verklaring van medeverdachte medeverdachte. De verklaringen van medeverdachte rechtvaardigen de herroeping van de sepotbeslissing niet, nu deze verklaringen, gelet op de verklaringen van de verdachte zelf, slachtoffer 2, slachtoffer 1 en slachtoffer 3, processueel gezien niet een ander licht op de zaak hebben geworpen. Nu er van nieuwe feiten of omstandigheden geen sprake is, dient het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie te vervallen.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat het preliminair verweer dient te worden verworpen. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd.
Aanvankelijk is het openbaar ministerie tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te vervolgen. Uit de stukken bleek echter dat ook een andere verdachte, te weten medeverdachte, bij de feiten betrokken was. Deze medeverdachte kon aanvankelijk niet worden getraceerd. In januari 2012 is medeverdachte aangehouden en gehoord. Zijn verklaringen leverden nieuwe feiten en omstandigheden op met betrekking tot de rol van de verdachte en rechtvaardigden om die reden het openbreken van de sepotbeslissing.
Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat aan de verdachte geen sepotbrief is verzonden. Eerst toen de raadsman haar naar het sepot vroeg, heeft de officier van justitie hem hierover bericht.
Naar aanleiding van het preliminair verweer van de verdediging heeft de rechtbank ter terechtzitting d.d. 17 januari 2014 het volgende overwogen.
In het Uittreksel Justitiële Documentatie met betrekking tot de verdachte d.d. 19 april 2012 is vermeld dat op 20 september 2011 de zaak met parketnummer 04-804197-11, betrekking hebbend op een (vermoedelijke) overtreding van artikel 273f, lid 1, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd op 20 juli 2011 te Venlo, is geseponeerd vanwege het ontbreken van (voldoende) wettig bewijs. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat een dergelijke vermelding pas in het Uittreksel Justitiële Documentatie wordt opgenomen, indien deze beslissing in het registratiesysteem van het openbaar ministerie is geregistreerd en geaccordeerd. Een afschrift van dit Uittreksel is aan de verdediging toegestuurd. Op deze wijze is aan de verdachte kenbaar gemaakt dat het betreffende feit is geseponeerd. In een e‑mail van 17 juni 2013 aan de raadsman van de verdachte heeft de officier van justitie bevestigd dat het feit aanvankelijk werd geseponeerd, maar dat dit sepot later is opengebroken.
Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat het onder 1 ten laste gelegde feit aanvankelijk door de officier van justitie is geseponeerd en dat deze sepotbeslissing aan de verdachte kenbaar is gemaakt.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging plaats wanneer het openbaar ministerie tot vervolging overgaat, terwijl bij de verdachte op grond van door het openbaar ministerie gedane – of aan deze toe te rekenen – toezeggingen, de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld, is zij van oordeel dat op grond van een aan het openbaar ministerie toe te rekenen toezegging, bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd. Een dergelijke gerechtvaardigde verwachting staat slechts dan niet aan een vervolging in de weg, indien nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht komen die een herroeping van de sepotbeslissing rechtvaardigen.
De vraag of de verklaringen van medeverdachte medeverdachte de herroeping van de sepotbeslissing rechtvaardigen, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Weliswaar leveren de verklaringen van deze medeverdachte nuance- en accentverschillen op, doch van nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de sepotbeslissing, kan niet worden gesproken.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ter terechtzitting van 17 januari 2014, zonder onderzoek van de zaak zelf, het openbaar ministerie in zijn vervolging ten aanzien van feit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van feit 2 acht de rechtbank het openbaar ministerie wel ontvankelijk in zijn vervolging, nu uit niets blijkt dat de sepotbeslissing ook op dit feit betrekking heeft gehad. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, voor zover het strekte tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2, ter terechtzitting d.d. 17 januari 2014 verworpen.
Lees hier de volledige uitspraak.