Openbaarmaking telefoongesprekken politici niet in strijd met art. 8 EVRM
/EHRM 14 juni 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:0614JUD007048917 (Algirdas Butkevičius t. Litouwen)
Tijdens een gerechtelijk vooronderzoek naar beschuldigingen van corruptie werd toestemming verleend voor het opnemen van telefoongesprekken van een burgemeester. Een van deze telefoongesprekken vond plaats met klager, de toenmalige premier van Litouwen. In het gesprek werd een resolutie besproken, die later ook werd aangenomen. De officier van justitie heeft later het gerechtelijk vooronderzoek beëindigd op grond dat er geen strafbare feiten waren gepleegd.
Los van het gerechtelijk vooronderzoek kreeg de anticorruptiecommissie van de Seimas de opdracht een parlementair onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de betrokken resolutie was aangenomen. De commissie heeft over deze zaak een openbare hoorzitting gehouden, waarbij een aantal journalisten aanwezig waren en waarin het materiaal van het vooronderzoek werd besproken. Een van deze journalisten heeft vervolgens op internet een artikel gepubliceerd waarin uittreksels uit de transcripties van het telefoongesprek tussen klager en de burgemeester openbaar werden gemaakt.
Klager heeft bij de nationale rechterlijke instanties tevergeefs een klacht ingediend tegen de openbaarmaking van het telefoongesprek aan het publiek. Volgens klager zou de openbaarmaking hebben geleid tot een inbreuk op vertrouwelijkheid van gegevens, maar door de nationale instanties werd geoordeeld dat het ging om publieke activiteiten.
Voor het EHRM heeft klager gesteld dat art. 8 EVRM is geschonden door het openbaar maken van een deel van zijn gesprekken in het bijzijn van de media.
Klager heeft onder meer aangevoerd dat de overheidsinstanties de informatie niet naar behoren hadden beschermd, zoals zij wettelijk verplicht waren te doen. De inmenging was dan ook niet in overeenstemming met de wet, aldus klager.
Het EHRM overweegt dat de inmenging wel in overeenstemming was met de wet.
Het EHRM wijst erop dat de nationale instanties uitgebreid hebben onderzocht of het prijsgeven van het onderzoeksmateriaal in strijd was met de regels van het strafprocesrecht. Er werd geconcludeerd dat dit niet het geval was en het EHRM ziet geen reden om deze conclusie in twijfel te trekken. Bovendien had de inmenging een rechtsgrondslag, die toegankelijk en voorzienbaar was. Klager had moeten kunnen voorzien dat zijn handelingen zouden kunnen worden gecontroleerd, gelet op zijn beroepsbezigheid en de wettelijke regeling inzake openbaarheid en transparantie van overheidsdiensten.
Het EHRM moest vervolgens bepalen of het afluisteren en openbaar maken van het gesprek noodzakelijk was geweest in een democratische samenleving. Ten aanzien hiervan is het volgende overwogen:
· Het betrokken gesprek had ongetwijfeld betrekking op de kwestie van de aanneming van de betrokken regeringsresolutie. Zoals door de openbare aanklager en de nationale rechterlijke instanties is geconcludeerd, bevatte het gesprek geen elementen die verband hielden met het privéleven van klager.
· Bij het onderzoek van klagers klacht wegens schending van de persoonlijke levenssfeer had de nationale rechter verwezen naar de rechtspraak van het EHRM inzake de bescherming van het privéleven en is een zorgvuldige afweging gemaakt van de betrokken tegenstrijdige belangen, namelijk de reputatie en de eer van klager enerzijds, en het recht van de pers om te berichten over aangelegenheden van openbaar belang anderzijds.
· Handelingen van openbare aard genieten geen bescherming uit hoofde van artikel 8 EVRM.
Naar het oordeel van het EHRM was de aanneming van de regeringsresolutie juist de tenuitvoerlegging van de bevoegdheid van de staat om rechtshandelingen vast te stellen, en vielen de omstandigheden rond de vaststelling van die resolutie dus volledig onder het begrip handelingen van openbare aard.
Het EHRM erkent het argument van klager dat het in de openbaarheid brengen van zijn telefoongesprek gevolgen heeft gehad voor zijn reputatie. Hij had negatieve ervaringen opgedaan in de communicatie met anderen nadat het transcript van het gesprek door de media bekend was gemaakt. Bovendien was hij gedurende tientallen jaren beroepspoliticus geweest, en het spreekt vanzelf dat reputatiecriteria een belangrijke rol spelen in het leven van een politicus. Klager heeft echter geen concrete en tastbare gevolgen van de openbaarmaking van het telefoongesprek door de media voor zijn privéleven aangevoerd.
In het licht van het bovenstaande waren er, zelfs indien klagers reputatie bij zijn collega's was aangetast door de openbaarmaking van het gesprek, geen feitelijke gronden waaruit bleek dat een dergelijk effect zo substantieel was dat het een onevenredige inbreuk op zijn rechten uit hoofde van art. 8 EVRM vormde.
Het EHRM concludeert dat er geen sprake is van een schending van art. 8 EVRM.
Lees hier de volledige uitspraak.