Overtreding Wwft door autohandelaar: niet melden ongebruikelijke transactie en niet verrichten cliëntenonderzoek
/Rechtbank Den Haag 12 februari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4299
De verdachte wordt verweten dat hij als feitelijk leidinggever ervoor verantwoordelijk is dat zijn (toenmalige) bedrijf in strijd met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme heeft nagelaten meldingen te doen van twee ongebruikelijke transacties en voorts bij twee transacties heeft nagelaten (voldoende) cliëntenonderzoek te doen.
Standpunten officier van justitie & verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde deels, voor zover het transactie D-005-5 betreft, en van het onder 2 ten laste gelegde integraal moet worden vrijgesproken. Op haar specifieke verweren wordt – voor zover relevant – hierna ingegaan.
Oordeel van de rechtbank
De verdachte en zijn (voormalige) bedrijf
De verdachte heeft een bedrijf gehad in tweedehands auto’s: bedrijf . Dit bedrijf zal hierna bedrijf worden genoemd. De verdachte was blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 12 mei 2014 sinds 24 december 2012 directeur van bedrijf en was in die hoedanigheid alleen/zelfstandig bevoegd.
De verdachte heeft bij de FIOD op 22 mei 2014 onder meer het volgende verklaard. De handelsactiviteit van bedrijf bestond uit de in- en verkoop van auto’s. De verdachte deed in principe alles bij het bedrijf. Hij was 99 procent van de tijd aanwezig. Hij had de leiding binnen het bedrijf. Het financiële gedeelte deed de verdachte ook, hij werd daarbij geholpen door medewerker bedrijf . Deze medewerker bedrijf was geen boekhouder, maar had er wel verstand van. Alle verkopen werden door de kopers contant betaald. De verdachte stelde geen vragen aan klanten die contant betaalden, want hij was allang blij dat hij geld verdiende. De verdachte heeft geen meldingen gedaan bij de FIU en heeft geen cliëntenonderzoek verricht. Hij heeft de zaak in juli 2013 verkocht.
Meldingsplicht (feit 1)
Transactie A (factuurnummer nummer 1)
Op 4 januari 2013 heeft bedrijf bij de verkoop van een Volkswagen met kenteken 1 een contante betaling van € 26.000 ontvangen. Dit blijkt uit de factuur van die datum waarop – naast onder meer de autogegevens – genoemd bedrag staat vermeld, alsmede: “Betaalwijze: Contante betaling”. Daarnaast is deze transactie bij de factuurdatum opgenomen in het zich in het dossier bevindende deel van het kasboek van bedrijf , waarbij onder “Inkomsten kas” het bedrag van € 26.000 staat vermeld.
Transactie B (factuurnummer nummer 2)
bedrijf heeft op 4 april 2013 bij de verkoop van een Mercedes met kenteken kenteken 2 een contante betaling van € 27.500 heeft ontvangen. Dit blijkt uit de factuur van die datum waarop - naast onder meer de autogegevens - genoemd bedrag staat vermeld en voorts uit het genoemde kasboek van bedrijf waarin deze transactie bij de factuurdatum is opgenomen en waarin het genoemde bedrag bij “Inkomsten kas” staat vermeld.
Melding?
Er staat bij FIU Nederland geen melding van of door bedrijf geregistreerd van een ongebruikelijke transactie. De verdachte heeft zelf ook verklaard geen meldingen te hebben gedaan.
Verweer
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van de raadsvrouw dat bij de hiervóór genoemde transactie B twee auto’s zijn ingeruild en dat er derhalve geen contante betaling is gedaan, gelet op de omstandigheid dat op de betreffende factuur met pen een aantekening is gemaakt over de inruil van twee kentekens.
Op grond van de inhoud van de betreffende factuur in combinatie met het kasboek van bedrijf bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen reden eraan te twijfelen dat de contante betaling van € 27.500 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dat het kasboek niet zou kloppen is niet aangevoerd, noch anderszins gebleken. Daarbij komt dat achter de handgeschreven aantekening over de inruil vraagtekens zijn geplaatst.
Wettelijk kader
bedrijf viel als beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van auto’s onder het instellingsbegrip van art. 1 aanhef en sub a van de Wwft en had als zodanig op grond van art. 16 Wwft een meldingsplicht ter zake ongebruikelijke transacties.
Het Uitvoeringsbesluit Wwft met de Bijlage Indicatorenlijst vult nader in wat onder een ongebruikelijke transactie moet worden verstaan. Er is sprake van een objectieve indicator in geval het gaat om transacties waarbij onder meer (één of meer) voertuigen verkocht worden tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling, waarbij het contant te betalen bedrag € 25.000 of meer bedraagt.
Tussenconclusie
De rechtbank stelt vast dat de bij transacties A en B genoemde contante betalingen betrekking hadden op de verkoop van twee voertuigen en dat daarmee sprake is van een objectieve indicator als bedoeld in de Bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat van deze transacties in strijd met de Wwft niet onverwijld melding is gemaakt bij de Financiële inlichtingen eenheid.
Cliëntenonderzoek (feit 2)
Transactie B (factuurnummer nummer 2 )
Deze transactie is hiervóór, bij de bespreking van de meldplicht, reeds beschreven. Die beschrijving geldt ook in verband met het cliëntenonderzoek en moet hier dan ook worden beschouwd als herhaald en ingelast.
Transactie C (factuurnummer nummer 3 )
bedrijf heeft op 19 april 2013 bij de verkoop van een Mercedes met kenteken 3 een contante betaling van € 18.000 ontvangen. Dit blijkt uit de inkoopfactuur van die datum van autobedrijf koper waarop - naast onder meer de autogegevens - genoemd bedrag staat vermeld en voorts uit het genoemde kasboek van bedrijf waarin deze transactie bij de factuurdatum is opgenomen en waarin het genoemde bedrag bij “Inkomsten kas” staat vermeld.
Uit het door de belastingdienst/FIOD verrichte onderzoek blijkt dat ter zake van transacties B en C geen, althans onvolledig, cliëntenonderzoek is verricht. De verdachte stelt geen cliëntonderzoek te hebben gedaan.
Verweer
De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat de adviseur van de verdachte, medewerker bedrijf , die eerder is veroordeeld wegens deze en/of soortgelijke feiten, hem niet heeft geïnformeerd over de verplichting tot het doen van cliëntenonderzoek, en dat dit in de weg staat aan een bewezenverklaring van het bij feit 2 tenlastegelegde opzet.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Van een onderneming mag immers worden verwacht dat zij op de hoogte is van de voor haar van toepassing zijnde regelgeving. Van een onderneming mag bovendien een zekere deskundigheid worden verwacht op het terrein waarop zij zich begeeft. Zij is daar ook zelf voor verantwoordelijk en kan zich er niet met succes op beroepen dat een derde, zoals een persoon die helpt bij de administratie, haar daarover geen inlichtingen heeft verstrekt. Hierbij merkt de rechtbank voor de volledigheid nog op dat voor een bewezenverklaring van opzet niet is vereist dat het opzet (ook) was gericht op het niet naleven van een wettelijke verplichting
Tussenconclusie
bedrijf had als instelling in de zin van art. 1 Wwft op grond van art. 3 Wwft bij incidentele contante transacties van ten minste € 15.000 een plicht tot het doen van cliëntenonderzoek. Vast staat dat zij dat cliëntenonderzoek bij de hiervóór genoemde transacties B en C niet, althans onvolledig, heeft verricht.
Toerekenen aan de BV en feitelijk leidinggeven
Op basis van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat de verdachte als directeur van bedrijf strafbare gedragingen heeft verricht op naam en in de sfeer van bedrijf . De strafbare gedragingen van de verdachte kunnen dan ook redelijkerwijs aan bedrijf worden toegerekend. Dit betekent dat bedrijf kan worden aangemerkt als dader van het in strijd met de Wwft niet melden van twee ongebruikelijke transacties alsmede het bij twee transacties niet doen van cliëntonderzoek.
Gezien de uit de bewijsmiddelen gebleken feitelijke en formele positie van de verdachte binnen bedrijf – hij was in feite bedrijf – kan ook worden bewezen dat hij aan dat niet melden en het niet doen van cliëntonderzoek feitelijk leiding heeft gegeven.
Conclusie
Op basis van het voorgaande acht de rechtbank de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Strafoplegging
De rechtbank legt aan de verdachte een taakstraf van 150 uren op alsmede een voorwaardelijke geldboete van € 4.000 met een proeftijd van twee jaren.
Lees hier de volledige uitspraak.