OvJ niet-ontvankelijk: Zaak van Categorie I van de AAFD, naast het belastingnadeel is geen sprake van een van de in hoofdstuk 5 genoemde overige aspecten

Rechtbank Breda 17 april 2013, LJN BZ9322

Verdenking

De verdenking komt er op neer dat verdachte over de jaren 2006-2009 en over 2010 opzettelijk (in vereniging) in zijn maandelijkse aangiften omzetbelasting onjuiste bedragen heeft ingevuld waardoor te weinig belasting werd geheven.

Standpunt raadsman 

De raadsman voert een preliminair verweer. Hij geeft aan dat het tripartiete-overleg op 9 februari 2012 ten onrechte heeft besloten dat deze zaak strafrechtelijk dient te worden vervolgd. Het was bekend dat het totale belastingnadeel een bedrag van € 119.000 betrof. Ingevolge de sinds 1 juli 2011 geldende richtlijnen met betrekking tot de aanmelding, transactie en vervolging van fiscale delicten, douane- en toeslagdelicten, betreft het derhalve een zaak van categorie I. Dan dient tenminste sprake te zijn van een van de bijzondere omstandigheden zoals genoemd in hoofdstuk 5 van die richtlijnen en dat is niet het geval. De belastingdienst had moeten besluiten de zaak bestuursrechtelijk af te doen.

Nu het openbaar ministerie in strijd met die richtlijnen heeft gehandeld, dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn strafvervolging.

Standpunt officier van justitie 

De officier van justitie erkent dat er sprake is van een zaak welke valt onder genoemde Categorie I. Zij meent echter dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in hoofdstuk 5 van de richtlijnen, nu verdachte een bedrijf heeft met een publieke functie, te weten een juweliers- en goudhandelbedrijf. Daardoor is sprake van een voorbeeldfunctie en is terecht besloten de zaak strafrechtelijk te vervolgen.

Aanvullend heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat dit in feite geldt voor alle eigenaren van een winkelbedrijf.

Oordeel rechtbank 

De rechtbank stelt vast dat de raadsman terecht een beroep doet op de inhoud van de richtlijnen met betrekking tot de aanmelding, transactie en vervolging van fiscale delicten, douane- en toeslagdelicten (Richtlijnen AAFD), nu deze gelden vanaf 1 juli 2011 voor zaken die ná 1 januari 2010 zijn aangemeld voor het zogenaamde selectieoverleg.

Uit het dossier kan de rechtbank niet afleiden wat de precieze datum is geweest van die aanmelding. Wél wordt vermeld in het OPV dat de zaak in dat selectieoverleg is besproken op 16 november 2011. Nu uit het dossier blijkt dat het boekenonderzoek waarop de verdenking is gebaseerd pas heeft plaatsgevonden in het voorjaar 2011, kan het niet anders dan dat de aanmelding bij het selectieoverleg in ieder geval ná 1 januari 2010 heeft plaatsgevonden. Tijdens het debat ter terechtzitting is zulks overigens ook niet bestreden door het OM.

De beslissing om verdachte te gaan vervolgen moet daarom getoetst worden aan de hand van de in die richtlijnen vastgestelde criteria. Het totale belastingnadeel bedroeg minder dan € 125.000, zodat het om een zaak gaat als omschreven in Categorie I. van de AAFD. Ingevolge de richtlijnen dient er derhalve naast het belastingnadeel sprake te zijn van een van de in hoofdstuk 5 van de AAFD genoemde overige aspecten.

Verdachte heeft een winkelbedrijf in juwelen en gouden sieraden. Dit gegeven maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat verdachte een voorbeeldfunctie als bedoeld in de AAFD vervult. Het maakt hem immers nog niet tot een maatschappelijk aansprekend of bekend persoon.

De rechtbank heeft ambtshalve bezien of mogelijk één van de andere in hoofdstuk 5 genoemde aspecten in deze zaak aan de orde is. Recidivegevaar lijkt niet aanwezig en evenmin de onmogelijkheid van verhaal, nu verdachte naar hij onweersproken ter zitting heeft gesteld inmiddels het belastingnadeel heeft terugbetaald. Voorts is het delict niet gepleegd in combinatie met een niet-fiscaal delict, heeft er geen derde aan het delict meegewerkt en was een bestuurlijke boete mogelijk, terwijl ook de waarheidsvinding niet in het geding was. Dan resteert de evenwichtige rechtshandhaving. De rechtbank is niet gebleken van mogelijk behaald concurrentievoordeel. In zijn algemeenheid zal een winkelier pas de integriteit van het financiële verkeer aantasten en aldus in strijd met een evenwichtige rechtshandhaving handelen als hij bijvoorbeeld verkopen buiten zijn kassa om verricht. Ook daarvan is in dit geval niet gebleken.

Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de verdediging slaagt en de zaak van verdachte niet voldeed aan de in de richtlijnen opgestelde vervolgingscriteria.

Onder die omstandigheden dient de officier van justitie in haar vordering niet ontvankelijk te worden verklaard.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^