Partij diesel die onbedoeld vermengd is geraakt met een andere stof valt niet onder het begrip afvalstof in de zin van art. 2, sub a, van verordening (EEG) nr. 259/93
/Hof van Justitie 12 december 2013, C‑241/12 en C‑242/12 (Shell Nederland Verkoopmaatschappij BV en Belgian Shell NV)
Feiten
Op 3 september 2006 heeft Shell in Nederland Ultra Light Sulphur Diesel („ULSD”) in een tankschip verladen voor levering aan een in België gevestigde klant. Toen de betrokken partij aan deze klant was geleverd, is gebleken dat de tanks op het moment van laden resten van methyl-tertiaire-butyl-ether bevatten, waarmee de ULSD vermengd is geraakt. Omdat het vlampunt van deze partij te laag was voor verkoop als dieselbrandstof, het oorspronkelijk beoogde doel, en de koper het mengsel op grond van zijn milieuvergunning niet mocht opslaan, is de partij geretourneerd aan Shell, die haar naar Nederland heeft vervoerd.
Voor de Rechtbank te Rotterdam betoogt het Openbaar Ministerie dat het product in kwestie ten tijde van de overbrenging van België naar Nederland gekwalificeerd diende te worden als afvalstof en dat Shell zich, door niet de kennisgevingsprocedure van artikel 15 van verordening nr. 259/93 te volgen, schuldig heeft gemaakt aan sluikhandel in de zin van artikel 26, lid 1, van deze verordening.
Shell betoogt daarentegen dat de partij niet kon worden gekwalificeerd als afvalstof.
Prejudiciële vragen
De Rechtbank te Rotterdam heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moet een partij diesel worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de [verordeningen nrs. 259/93 en 1013/2006], in de volgende omstandigheden:
a) de partij bestaat uit [ULSD], die ongewild vermengd is geraakt met Methyl Tertiary Butyl Ether;
b) de partij blijkt na levering aan een koper – door de vermenging – niet aan de tussen de koper en verkoper overeengekomen specificaties te voldoen (het is daarmee: ,off-spec’);
c) de partij wordt – na reclame door de koper – uit hoofde van de koopovereenkomst teruggenomen door de verkoper en deze betaalt de koopprijs terug;
d) de verkoper heeft de intentie om de partij – al dan niet na vermenging met een ander product – weer op de markt te brengen.
2) Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend is:
a) is er een moment aan te wijzen in bovengenoemde feitelijke omstandigheden vanaf hetwelk dit het geval is?;
b) verandert de status van de partij naar niet-afvalproduct op enig moment tussen de aflevering aan de koper en een nieuwe menging door of namens de verkoper, en zo ja, op welk moment?
3) Is het voor het antwoord op vraag l van belang:
a) of de partij op dezelfde wijze gebruikt kon worden als brandstof als pure ULSD, maar door zijn lagere vlampunt niet meer voldeed aan (veiligheids)eisen;
b) of de partij door de nieuwe samenstelling door de koper niet mocht worden opgeslagen onder een milieuvergunning;
c) of de partij door de koper niet gebruikt kon worden voor het doel waarvoor deze was aangekocht, namelijk verkoop als dieselbrandstof aan de pomp;
d) of de wil van de koper wel of niet op teruggave aan de verkoper onder de koopovereenkomst was gericht;
e) of de wil van de verkoper inderdaad was gericht op terugname van de partij met het oog op bewerking door menging en terugbrengen op de markt;
f) of de partij wel of niet hersteld kan worden, hetzij in de originele beoogde staat, hetzij tot een product dat verhandelbaar is tegen een prijs die de marktwaarde van de oorspronkelijke partij ULSD benadert;
g) of die herstelhandeling een gebruikelijk productieproces is;
h) of de marktwaarde van de partij in de staat waarin het zich bevindt op het moment dat het wordt teruggenomen door de verkoper, (nagenoeg) overeenkomt met de prijs van een product dat wel aan de overeengekomen specificaties voldoet;
i) of de teruggenomen partij in de staat waarin het zich bevindt op het moment dat het wordt teruggenomen, zonder bewerking op de markt kan worden verkocht;
j) of de handel in producten zoals de partij gebruikelijk is en in het handelsverkeer niet als handel in afvalstoffen wordt beschouwd.”
Met zijn prejudiciële vragen wenst de Rechtbank te Rotterdam in wezen te vernemen of een partij diesel die bij het laden in een tankschip onbedoeld vermengd is geraakt met een andere stof, moet worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de verordeningen nr. 259/93 en nr. 1013/2006, indien na levering aan de koper is gebleken dat de diesel niet voldeed aan de overeengekomen kenmerken noch – wegens het te lage vlampunt – aan de veiligheidseisen, en door de nieuwe samenstelling niet kon worden opgeslagen door de koper op grond van zijn milieuvergunning of conform zijn bestemming als brandstof voor dieselmotoren aan de pomp kon worden verkocht, zodat de diesel na reclame door de koper aan de verkoper is geretourneerd, die voornemens is hem na vermenging met een ander product weer op de markt te brengen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Het Hof begint door erop te wijzen dat verordening nr. 1013/2006, waarvan de verwijzende rechter om uitlegging heeft verzocht, ratione temporis niet van toepassing is op de hoofdgedingen, aangezien de betrokken partij in de loop van september 2006 in het schip met bestemming Nederland is geladen. Verordening nr. 1013/2006 is krachtens artikel 64, lid 1, ervan van toepassing geworden met ingang van 12 juli 2007, de datum waarop overigens verordening nr. 259/93 is ingetrokken, zoals artikel 61, lid 1, bepaalt. Dientengevolge moeten de prejudiciële vragen worden onderzocht in het licht van de relevante bepalingen van verordening nr. 259/93.
Zoals blijkt uit de zesde overweging van de considerans van verordening nr. 259/93 strekt deze ertoe het toezicht en de controle op de overbrenging van afvalstoffen zodanig te regelen dat rekening wordt gehouden met de noodzaak de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren.
Inzonderheid blijkt uit de artikelen 3, lid 1, en 6, lid 1, van verordening nr. 259/93, gelezen in samenhang met de negende overweging van de considerans van die verordening, dat voor de overbrenging van voor verwijdering of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een lidstaat naar een andere lidstaat en/of de doorvoer door een of meer andere lidstaten een voorafgaande kennisgeving moet worden gegeven aan de bevoegde autoriteiten, zodat zij de maatregelen kunnen treffen die nodig zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu.
In die context wenst de verwijzende rechter te vernemen of de betrokken partij onder het begrip afvalstof in de zin van die verordening valt, om vast te stellen of Shell gehouden was, met toepassing van die bepalingen, de Nederlandse autoriteiten in kennis te stellen van de overbrenging van deze partij van België naar Nederland.
Volgens artikel 2, sub a, van verordening nr. 259/93, gelezen in samenhang met artikel 20 van richtlijn 2006/12, wordt onder afvalstof verstaan, een stof die of voorwerp dat als zodanig is omschreven in artikel 1, lid 1, sub a, van deze richtlijn, te weten „elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I [van deze richtlijn] genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”.
De restcategorie Q16 in bijlage I bij richtlijn 2006/12, die „[a]lle stoffen, materialen of producten die niet onder de [eerder] vermelde categorieën vallen” omvat, wijst erop dat de lijst categorieën van afvalstoffen in bijlage I vooral voorbeelden ter illustratie geeft. Hetzelfde geldt voor de lijst van afvalstoffen die tot de categorieën van bijlage I behoren, die de Commissie met toepassing van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn heeft opgesteld.
Niettemin vormt het feit dat een stof of een voorwerp tot een of meer categorieën afvalstoffen behoort – afgezien van categorie Q16 – een eerste aanwijzing voor de kwalificatie daarvan als afvalstof in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12.
Volgens vaste rechtspraak hangt de kwalificatie als afvalstof evenwel vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de uitdrukking „zich ontdoen van” (zie in die zin arresten van 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C‑188/07, Jurispr. blz. I‑4501, punt 53, en 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑263/05, Jurispr. blz. I‑11745, punt 32).
Met betrekking tot de uitdrukking „zich ontdoen van” vloeit tevens uit deze rechtspraak voort dat bij de uitlegging van deze uitdrukking rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 2006/12, te weten, volgens punt 2 van de considerans ervan, de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu tegen de schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen, en dat zij moet worden uitgelegd in het licht van artikel 191, lid 2, VWEU, dat bepaalt dat de Europese Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat dit beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen. Daaruit volgt dat de uitdrukking „zich ontdoen van”, en dus het begrip afvalstof in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12, niet restrictief mag worden uitgelegd (zie in die zin arrest Commune de Mesquer, reeds aangehaald, punten 38 en 39).
Uit richtlijn 2006/12 blijkt dat de uitdrukking „zich ontdoen van” zowel de verwijdering als de nuttige toepassing van een stof of een voorwerp in de zin van artikel 1, lid 1, sub e en f, van deze richtlijn omvat (zie in die zin arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C‑129/96, Jurispr. blz. I‑7411, punt 27).
Meer bepaald moet de vraag of werkelijk sprake is van een afvalstof in de zin van richtlijn 2006/12 worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, rekening houdend met de doelstelling van deze richtlijn en in dier voege dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid ervan (zie arresten van 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland e.a., C‑418/97 en C‑419/97, Jurispr. blz. I‑4475, punten 73, 88 en 97, en 18 april 2002, Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C‑9/00, Jurispr. blz. I‑3533, punt 24, en arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 41).
Bepaalde omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich te ontdoen van een stof of voorwerp in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12.
Om te beginnen verdient bijzondere aandacht dat het voorwerp of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat dit voorwerp of deze stof een last is waarvan deze zich wil ontdoen (zie in die zin arrest Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, reeds aangehaald, punt 37). Als dat het geval is, bestaat er een risico dat de houder zich van het voorwerp of de stof in zijn bezit ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, bijvoorbeeld door de stof of het voorwerp onbeheerd achter te laten of ongecontroleerd te lozen of te verwijderen. Dergelijke voorwerpen of stoffen vallen onder het begrip afvalstof in de zin van richtlijn 2006/12 en zijn derhalve onderworpen aan de bepalingen van deze richtlijn, hetgeen meebrengt dat de nuttige toepassing of verwijdering ervan overeenkomstig artikel 4 van deze richtlijn moet plaatsvinden zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Met betrekking tot een eventuele verplichting zich van de betrokken partij te ontdoen in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12 moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat er a priori geen absolute verplichting is om deze partij te verwijderen, aangezien deze niet bestaat uit een verboden of illegale stof die, of gespecificeerd risicomateriaal dat, de houder moet verwijderen (zie naar analogie arrest van 1 maart 2007, KVZ retec, C‑176/05, Jurispr. blz. I‑1721, punt 59). Zoals naar voren komt uit de verwijzingsbeslissing kon de partij immers zonder bewerking, in de staat waarin zij zich op het moment van teruggave aan Shell bevond, op de markt worden verkocht.
In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Commissie niettemin betoogd dat de betrokken partij, daar zij enerzijds ongeschikt was voor het gebruik waarvoor de Belgische klant haar had bestemd en deze anderzijds de partij wegens haar te lage vlampunt niet mocht opslaan, voor deze klant een last was waarvan hij voornemens was zich te ontdoen of zich moest ontdoen.
Deze omstandigheden volstaan op zichzelf echter niet om te concluderen dat de partij een afvalstof in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12 was. Eerst moet immers worden nagegaan of de Belgische klant, door de partij aan Shell te retourneren omdat zij niet aan de overeengekomen kenmerken voldeed, zich daadwerkelijk ervan heeft ontdaan in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12.
In dat verband is de omstandigheid dat de Belgische klant de non-conforme ULSD aan Shell heeft geretourneerd met het oog op terugbetaling van de aankoopprijs krachtens de koopovereenkomst, van bijzonder belang. Een klant die aldus handelt, kan niet worden beschouwd als een persoon die voornemens was de betrokken partij te verwijderen of er een nuttige toepassing voor te vinden, en derhalve heeft hij er zich niet van ontdaan in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12. In omstandigheden als in de hoofdgedingen is het risico dat de houder zich van deze partij ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, bovendien laag. Dat geldt temeer indien de stof of het voorwerp in kwestie een niet onaanzienlijke marktwaarde heeft, zoals in deze zaken.
In die omstandigheden moet enkel nog worden vastgesteld of Shell voornemens was zich te ontdoen van de betrokken partij op het moment dat aan het licht is gekomen dat de partij niet aan de specificaties voldeed. Vóór dat moment kan een dergelijk voornemen niet aan Shell worden toegeschreven, omdat zij zich er toen niet van bewust was dat zij houdster was van een stof die niet overeenstemde met de bepalingen in de overeenkomst met de Belgische klant.
In dat verband staat het aan de verwijzende rechter, die moet nagaan of de houder van het voorwerp of de stof in kwestie daadwerkelijk voornemens was zich ervan te ontdoen, alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Daarbij moet hij de doelstelling van richtlijn 2006/12 voor ogen houden, namelijk ervoor zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
De door de verwijzende rechter genoemde omstandigheden dat, enerzijds, de betrokken partij zonder bewerking, in de staat waarin zij zich op het moment van teruggave door de Belgische klant aan Shell bevond, op de markt kon worden verkocht, en anderzijds, de marktwaarde van de betrokken partij nagenoeg overeenkomt met de prijs van een product dat wel aan de overeengekomen specificaties voldoet, lijken weliswaar de opvatting te weerleggen dat de partij een last was waarvan Shell probeerde zich te ontdoen, maar deze omstandigheden kunnen niet doorslaggevend zijn, aangezien zij niet aan het licht brengen wat de ware intentie van Shell was.
Overigens moet eraan worden herinnerd dat het begrip afvalstof volgens vaste rechtspraak niet aldus moet worden opgevat dat het stoffen of voorwerpen uitsluit die een commerciële waarde hebben of voor economisch hergebruik geschikt zijn (zie in die zin arrest Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, reeds aangehaald, punt 29).
De omstandigheid dat de handel in producten zoals de betrokken partij in het algemeen niet als handel in afvalstoffen wordt beschouwd, vormt weliswaar een nadere aanwijzing dat deze partij geen afvalstof is, maar laat evenmin toe uit te sluiten dat Shell voornemens was zich ervan te ontdoen.
Daarentegen is de omstandigheid dat Shell de betrokken partij heeft teruggenomen met het oog op bewerking door menging en terugbrengen op de markt in casu van doorslaggevend belang.
Het is immers geenszins gerechtvaardigd om goederen, stoffen of producten die de houder, ongeacht enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de bepalingen van richtlijn 2006/12, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting het begrip afvalstof ruim uit te leggen, moet deze redenering evenwel worden beperkt tot situaties waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat vooraf een van de in bijlage II B bij richtlijn 2006/12 bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat (zie naar analogie arrest Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, punt 36, en arrest van 11 september 2003, AvestaPolarit Chrome, C‑114/01, Jurispr. blz. I‑8725, punt 36).
Gelet op het voorgaande moet op de vragen worden geantwoord dat artikel 2, sub a, van verordening nr. 259/93 aldus moet worden uitgelegd dat, in een situatie als die in de hoofdgedingen, een partij diesel die onbedoeld vermengd is geraakt met een andere stof niet onder het begrip afvalstof in de zin van deze bepaling valt, mits de houder ervan daadwerkelijk voornemens is deze met een ander product vermengde partij terug te brengen op de markt, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
Conclusie
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, sub a, van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2557/2001 van de Commissie van 28 december 2001, moet aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als die in de hoofdgedingen, een partij diesel die onbedoeld vermengd is geraakt met een andere stof niet onder het begrip afvalstof in de zin van deze bepaling valt, mits de houder ervan daadwerkelijk voornemens is deze met een ander product vermengde partij terug te brengen op de markt, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.