Prejudiciële vragen over de reikwijdte van het begrip "afvalstof" als bedoeld in 'de oude EVOA' en 'de nieuwe EVOA'
/Rechtbank Rotterdam 4 mei 2012, LJN BW5699
Feiten
Op 3 september 2006 is door een leverancier zogenaamde Ultra Light Sulphur Diesel (ULSD) in een schip verladen en naar een Belgische klant gebracht. Op het moment van laden van het schip waren de tanks niet helemaal leeg, waardoor de ULSD vermengd is geraakt met Methyl Tertiary Butyl Ether (MTBE). Gevolg van deze vermenging was dat de ULSD niet aan de overeengekomen productkenmerken voldeed en door de klant niet meer kon worden gebruikt voor het oorspronkelijk beoogde doel, te weten verkoop door de klant als diesel-brandstof aan de pomp. Het vlampunt van het mengsel was daarvoor te laag; op grond van haar milieuvergunning mocht de klant een mengsel met een dergelijk vlampunt niet opslaan. De vermenging van de ULSD met MTBE is pas ontdekt nadat de partij was overgedragen aan de klant. Vervolgens is de partij door de leverancier teruggehaald naar Nederland, waarna zij de partij heeft laten blenden om het nieuwe mengsel als brandstof te verkopen.
Standpunt OM
Het OM is van oordeel dat de gasolie en/of dieselolie in kwestie ten tijde van de overbrenging van België naar Nederland gekwalificeerd dient te worden als afvalstof. Het OM wijst daarbij op de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu d.d. van 1 december 2011 en sluit zich aan bij hetgeen daarin is uiteengezet. Uitleg over de reikwijdte van het begrip afvalstof door het Europese Hof van Justitie lijkt het OM onder de omstandigheden echter aangewezen.
Standpunt verdediging
Namens de verdachte rechtspersoon heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat de in de tenlastelegging bedoelde gasolie en/of dieselolie niet kan worden gekwalificeerd als afvalstof en om die reden de verdachte rechtspersoon dient te worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat enerzijds de getuige-deskundigen en anderzijds de verdachte rechtspersoon begrijpt de opsteller van de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu d.d. 1 december 2011 verschillen van opvatting over de uitleg van de relevante bepalingen van de in de tenlastelegging genoemde Verordening (EEG) Nr. 259/93. Het is naar mening van verdachte rechtspersoon niet mogelijk tot een andere beslissing dan vrijspraak te komen, zonder te beslissen over die verschillen van opvatting, in welk geval vragen dienen te worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Rechtbank
Het onderhavige geschil betreft de uitleg van de Verordening EEG nr. 259/93 van 1 februari 1993 betreffende Toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese gemeenschap (verder te noemen de oude EVOA) en de Verordening EG nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (verder te noemen de nieuwe EVOA) en heeft betrekking op de reikwijdte van het in die verordeningen gebezigde begrip “afvalstof".
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het onderzoek nog niet volledig is, omdat de rechtbank vragen heeft over de interpretatie van de toepasselijke wet- en/of regelgeving, voor de beantwoording waarvan zij behoefte heeft aan nadere informatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank acht het in het belang van de Nederlandse rechtspleging dat die vragen reeds thans aan het Hof worden voorgelegd.
Alvorens tot een oordeel te komen of door de verdachte rechtspersoon in de onderhavige strafzaak ten onrechte is nagelaten de in artikel 15 van de oude EVOA geregelde kennisgevingsprocedure te volgen, dient meer helderheid te worden verkregen over de reikwijdte van het begrip “afvalstof” als bedoeld in de oude en de nieuwe EVOA.
Gezien het bovenstaande zal de rechtbank, op grond van het bepaalde in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, het Hof van Justitie verzoeken de navolgende prejudiciële vragen te beantwoorden:
Prejudiciële vragen
1. Moet een partij diesel worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de (oude en nieuwe) EVOA, in de volgende omstandigheden:
a. de partij bestaat uit Ultra Light Sulphur Diesel, die ongewild vermengd is geraakt met Methyl Tertiary Butyl Ether;
b. de partij blijkt na levering aan een koper - door de vermenging - niet aan de tussen de koper en verkoper overeengekomen specificaties te voldoen (het is daarmee: “off-spec”);
c. de partij wordt - na reclame door de koper - uit hoofde van de koopovereenkomst teruggenomen door de verkoper en deze betaalt de koopprijs terug;
d. de verkoper heeft de intentie om de partij - al dan niet na vermenging met een ander product - weer op de markt te brengen.
d. de verkoper heeft de intentie om de partij - al dan niet na vermenging met een ander product - weer op de markt te brengen.
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend is:
a. is er een moment aan te wijzen in bovengenoemde feitelijke omstandigheden vanaf hetwelk dit het geval is?;
b. verandert de status van de partij naar niet-afvalproduct op enig moment tussen de aflevering aan de koper en een nieuwe menging door of namens de verkoper, en zo ja, op welk moment?
3. Is het voor het antwoord op vraag 1 van belang:
a. of de partij op dezelfde wijze gebruikt kon worden als brandstof als pure ULSD, maar door zijn lagere vlampunt niet meer voldeed aan (veiligheids)eisen;
b. of de partij door de nieuwe samenstelling door de koper niet mocht worden opgeslagen onder een milieuvergunning;
c. of de partij door de koper niet gebruikt kon worden voor het doel waarvoor deze was aangekocht, namelijk verkoop als diesel-brandstof aan de pomp;
d. of de wil van de koper wel of niet op teruggave aan de verkoper onder de koopovereenkomst was gericht;
e. of de wil van de verkoper inderdaad was gericht op terugname van de partij met het oog op bewerking door menging en terugbrengen op de markt;
f. of de partij wel of niet hersteld kan worden, hetzij in de originele beoogde staat, hetzij tot een product dat verhandelbaar is tegen een prijs die de marktwaarde van de oorspronkelijke partij ULSD benadert;
g. die herstelhandeling een gebruikelijk productieproces is;
h. of de marktwaarde van de partij in de staat waarin het zich bevindt op het moment dat het wordt teruggenomen door de verkoper, (nagenoeg) overeenkomt met de prijs van een product dat wel aan de overeengekomen specificaties voldoet;
i. of de teruggenomen partij in de staat waarin het zich bevindt op het moment dat het wordt teruggenomen, zonder bewerking op de markt kan worden verkocht;
j. of de handel in producten zoals de partij gebruikelijk is en in het handelsverkeer niet als handel in afvalstoffen wordt beschouwd.