Rb.: Opnemen vingerafdrukken. Sprake van een dringende maatschappelijke behoefte die een inbreuk op art. 8 EVRM rechtvaardigt. Geen uitzondering voor gewetensbezwaarden. Geen sprake van tijdelijke verhindering ex art. 28a lid 6 PUN. Het feit dat de wetgever inmiddels heeft besloten om af te zien van een systeem van langdurige opslag van vingerafdrukken heeft geen gevolgen voor de relevantie van de wetsgeschiedenis voor de onderhavige zaak.

Rechtbank Utrecht 25 mei 2012, LJN BW6545

Weigering in behandeling nemen aanvraag van eiseres voor een Nederlands paspoort op grond van art. 39, lid 1 van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001 (PUN) omdat eiseres niet heeft voldaan aan het in art. 28a, lid 1 van de PUN gestelde vereiste. Verweerder heeft gesteld dat hij op grond van de Verordening en de Paspoortwet gehouden is om vingerafdrukken te vragen, de door eiseres aangevoerde gewetensbezwaren zijn geen reden daarvan af te wijken.

Art. 8 van het EVRM. De Rechtbank is van oordeel dat met art. 65, lid 1 van de Paspoortwet en de nadere uitwerking daarvan in art. 28a van de PUN is voldaan aan de eis dat in beperking van het recht op privéleven bij wet is voorzien, en dat deze wetgeving toegankelijk en voorzienbaar is.

Zowel uit de wetsgeschiedenis van de Paspoortwet als uit de totstandkoming van de Verordening kan worden afgeleid dat vanwege een grote dreiging die van misbruik van reisdocumenten uitgaat, sprake is van een dringende maatschappelijke behoefte om bij de afgifte van een paspoort vingerafdrukken op te nemen ten behoeve van opname in het paspoort. Dat betekent dat inmenging in het recht op privéleven noodzakelijk moet worden geacht. Naar het oordeel van de Rechtbank is die inmenging eveneens proportioneel met het te beschermen belang. Anders dan eiseres meent is er naar het oordeel van de Rechtbank dan ook sprake van een dringende maatschappelijke behoefte die een inbreuk op art. 8 van het EVRM rechtvaardigt.

Uit de wetgeschiedenis van de Paspoortwet en de totstandkoming van de Verordening blijkt dat de opslag van vingerafdrukken in het paspoort leidt tot een betrouwbaarder verband tussen de houder en het paspoort, hetgeen bijdraagt tot de bescherming ervan tegen frauduleus gebruik. Verder ontstaat door het opnemen van de vingerafdrukken de mogelijkheid om in de toekomst ook bij grenscontroles gebruik te maken van de controle op vingerafdrukken. Dat op dit moment (nog) geen gebruik wordt gemaakt van deze technische (controle)mogelijkheden, doet niet af aan het bestaan van deze dringende maatschappelijke behoefte. Uit de wetsgeschiedenis van de Paspoortwet en de totstandkoming van de Verordening blijkt dat het niet wenselijk werd geacht om een uitzondering te maken voor gewetensbezwaarden. Het betoog dat de gewetensbezwaren van eiseres beschouwd moeten worden als een tijdelijke verhindering, waardoor het onmogelijk is om vingerafdrukken af te geven, zodat verweerder op grond van art. 28a, lid 6 van de PUN had moeten afzien van het afnemen van vingerafdrukken, slaagt niet. De omstandigheden (lees: de gewetensbezwaren) die eiseres aanvoert om geen vingerafdrukken af te staan zijn naar hun aard niet tijdelijk, zodat alleen al om die reden van een tijdelijke verhindering geen sprake is.

Overigens volgt uit de tekst van art. 28a, lid 6 van de PUN dat slechts in geval van een tijdelijke fysieke verhindering kan worden afgezien van het afnemen van vingerafdrukken. De Rechtbank ziet geen ruimere uitzondering in art. 28a, lid 6 van de PUN dan in de Verordening. Immers, ook uit de Verordening volgt dat slechts in geval van een tijdelijke fysieke belemmering aanleiding kan bestaan om af te zien van het afnemen van vingerafdrukken.

De Rechtbank volgt eiseres evenmin in haar betoog dat de wetsgeschiedenis van de Paspoortwet inmiddels is achterhaald aangezien de oorspronkelijk beoogde langdurige opslag van vingerafdrukken in een reisdocumentenadministratie inmiddels, per 23 juni 2011, is komen te vervallen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de wijzigingen van de Paspoortwet is beoogd om het aanvraag- en uitgifteproces van reisdocumenten betrouwbaarder te maken. Zowel uit de wetsgeschiedenis als uit de totstandkoming van de Verordening blijkt dat de opslag van vingerafdrukken in een paspoort leidt tot een betrouwbaarder verband tussen de houder en het paspoort. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat het feit dat de wetgever inmiddels heeft besloten om af te zien van een systeem van langdurige opslag van vingerafdrukken gevolgen heeft voor de relevantie van de wetsgeschiedenis voor de onderhavige zaak. De Rechtbank is overigens van oordeel dat ook uit de totstandkoming van en de genoemde jurisprudentie over de Verordening reeds kan worden afgeleid dat de verplichte afgifte van vingerafdrukken ten behoeve van opslag in het paspoort niet in strijd is met art. 8 van het EVRM.

Uit de wetsgeschiedenis van de Paspoortwet (TK 2007-2008, 31 324, nr. 3, p. 21 en 22) blijkt dat bij de belangenafweging die de wetgever heeft gemaakt ook acht is geslagen op de belangen die de Richtlijn EG 1995/46 beoogt te beschermen. De wetgever heeft voor het onderhavige geval al een voldoende specifieke belangenafweging gemaakt, zodat er in het bestreden besluit geen ruimte meer is voor (nogmaals) een belangenafweging.

De Rechtbank is van oordeel dat vingerafdrukken niet kunnen worden aangemerkt als een (intellectueel) eigendom in de zin van art. 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zodat reeds daarom voor een (aanbod voor een) financiële compensatie geen noodzaak is.

Zie in gelijke zin, Voorzieningenrechter Rechtbank Maastricht LJN BP6688 en Rechtbank ’s-Gravenhage LJN BP8841.

Print Friendly and PDF ^