Rb: Uit de Wet versterking positie RC kan niet worden afgeleid dat de RC ook nog na aanvang van het ottz zonder tussenkomst van de rechtbank op verzoeken van de verdediging of de OvJ kan beslissen
/Rechtbank Rotterdam 28 maart 2013, LJN BZ7282
Ter terechtzitting van 15 november 2012 is de zaak verwezen naar de RC om een aantal getuigen te horen en voorts om de onderzoekshandelingen te verrichten die door de RC noodzakelijk worden geacht.
Ter terechtzitting van 21 februari 2013 is de zaak opnieuw naar de RC verwezen teneinde de toegewezen getuigen te horen. Deze verwijzing betreft niet een zogeheten open verwijzing.
Bij brief van 26 februari 2013 heeft bezwaarde de RC verzocht om in de zaak een getuige te horen. Deze getuige is niet één van de door de rechtbank toegewezen getuigen. Bij beschikking van 28 februari 2013 heeft de RC dit verzoek onder verwijzing naar artikel 182 Sv, zoals dat luidt per 1 januari 2013, afgewezen. Daaraan heeft hij zakelijk weergegeven ten grondslag gelegd dat de verzochte onderzoekshandelingen geen handelingen betreffen aangaande een strafbaar feit waarvoor bezwaarde wordt vervolgd.
Bezwaarde stelt dat de RC zijn verzoek om het horen van een getuige had moeten opvatten als een verzoek als bedoeld in artikel 183 lid 1 Sv en dus niet had mogen afwijzen op grond van de criteria zoals neergelegd in artikel 182 Sv. Bovendien heeft de RC deze criteria te eng geïnterpreteerd. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Wet versterking positie RC en de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 20 februari 2013 (LJN BZ2593) stelt hij dat bij een verzoek als het onderhavige als criterium heeft te gelden of de gevraagde onderzoekshandeling kan bijdragen aan enige in de zaak te nemen beslissing. De RC heeft dat criterium ten onrechte niet toegepast, aldus bezwaarde.
De officier van justitie betoogt primair dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het onderzoek ter terechtzitting in deze zaak reeds is aangevangen. Subsidiair stelt hij dat de RC het verzoek op juiste gronden heeft afgewezen.
Beoordeling rechtbank
Op 1 januari 2013 is in werking getreden de Wet versterking positie RC. Op grond van de in artikel XI van deze wet neergelegde overgangsbepaling blijven in strafzaken, waarin ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet reeds een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld of dit gerechtelijk vooronderzoek nog niet onherroepelijk is gesloten, de op dat tijdstip vervallen bepalingen van toepassing. Niet is gebleken dat in de zaak van bezwaarde een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld, zodat op het verzoek van bezwaarde van 26 februari 2013 de bepalingen van de Wet versterking positie RC van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 181 lid 1 Sv kan de officier van justitie vorderen dat de RC met het oog op de opsporing van een strafbaar feit onderzoekshandelingen verricht.
Ingevolge artikel 182 lid 1 Sv kan een persoon die als verdachte van een strafbaar feit is verhoord, of die reeds terzake van een strafbaar feit wordt vervolgd, de RC verzoeken dienaangaande onderzoekshandelingen te verrichten. Op grond van het zesde lid kan de verdachte binnen veertien dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank, indien de RC weigert de door de verdachte gewenste onderzoekshandelingen te verrichten.
Ingevolge artikel 182 lid 7 Sv kan de RC indien de verdachte in voorlopige hechtenis is gesteld en hij dit noodzakelijk acht, ambtshalve onderzoekshandelingen verrichten ten aanzien van het feit waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen.
Ingevolge artikel 183 lid 1 Sv kan de verdachte in het kader van een uit hoofde van de artikelen 181 of 182 lid 7 Sv ingesteld onderzoek schriftelijk wensen tot onderzoek kenbaar maken aan de RC. Op grond van het derde lid kan de verdachte binnen veertien dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank, indien de RC weigert de door de verdachte gewenste onderzoekshandelingen te verrichten.
Ingevolge artikel 238 lid 2 Sv stelt de officier van justitie die voornemens is de verdachte te dagvaarden terwijl de RC nog onderzoekshandelingen verricht, de RC hiervan zo spoedig mogelijk in kennis. De RC kan, zonodig na de officier van justitie en de verdachte of diens raadsman te hebben gehoord, het onderzoek beëindigen. Indien hij het onderzoek voortzet, doet hij een proces-verbaal in het dossier opnemen met de mededeling dat het onderzoek uit hoofde van deze Titel nog niet is afgerond.
Ingevolge artikel 316 lid 1 Sv stelt de rechtbank met schorsing van het onderzoek ter terechtzitting onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek en, zo nodig, van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in de handen van de RC, indien enig onderzoek door de RC noodzakelijk blijkt.
Niet is gebleken dat in de zaak van bezwaarde op vordering van de officier van justitie of ambtshalve door de RC onderzoekshandelingen zijn verricht, zodat reeds hierom het verzoek van bezwaarde om een getuige te horen niet als een verzoek als bedoeld in artikel 183 lid 1 Sv kan worden opgevat. Bovendien heeft bezwaarde in zijn verzoekschrift vermeld dat hij een verzoek op grond van artikel 182 Sv doet. De RC heeft het verzoekschrift van bezwaarde dus terecht als een verzoek als bedoeld in artikel 182 lid 1 Sv opgevat. Daarmee behoeft de vraag of bij de beoordeling van een dergelijk verzoekschrift een ander criterium heeft te gelden dan een verzoekschrift uit hoofde van artikel 183 lid 1 Sv, geen beantwoording.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoekschrift ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de verdachte zich ook na het aanvang van het onderzoek op de terechtzitting nog rechtstreeks kan wenden tot de RC met een verzoek als bedoeld in artikel 182 lid 1 Sv.
Het onderzoek ter terechtzitting vangt ingevolge artikel 270 Sv aan door het doen uitroepen van de zaak tegen de verdachte. In zijn arrest van 21 januari 2003 (LJN AE3564) heeft de Hoge Raad weliswaar overwogen dat dit de terechtzitting is waarop met de behandeling van de strafzaak een aanvang wordt gemaakt, doch uit de motivering kan worden afgeleid dat dit oordeel enkel ziet op het moment waarop nog een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv kan worden ingesteld.
Tot 1 januari 2013 kon de verdachte middels een zogeheten mini-instructie op grond van artikel 36a Sv (oud) de RC verzoeken om enig onderzoek in te stellen. Uit het tweede lid van deze bepaling volgde evenwel dat een dergelijk verzoek enkel kon worden ingesteld zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet was aangevangen.
De voorwaarde dat een verzoek enkel kan worden ingesteld zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, is niet verbonden aan artikel 182 lid 1 Sv (nieuw). Daaruit kan echter naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de wetgever met de Wet versterking positie RC heeft beoogd om de verdachte thans na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de keuze te laten om zich met zijn onderzoekswensen tot óf de rechtbank óf de RC te wenden, dan wel tot én de rechtbank én de RC. De verdere bepalingen van Sv noch de parlementaire stukken bieden daar gelet op het onderstaande aanknopingspunten voor.
Bij de Wet versterking positie RC is eveneens artikel 238 Sv gewijzigd. Op grond van de gewijzigde bepaling kan de RC, indien de officier voornemens is een dagvaarding uit te brengen, zijn onderzoek beëindigen of voortzetten. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wet versterking positie RC moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat op het moment dat de officier voornemens is de dagvaarding uit te brengen de RC zijn onderzoek beëindigt, tenzij dit op zeer korte termijn kan worden afgerond. De zittingsrechter heeft in dat laatste geval de mogelijkheid om via artikel 316 Sv de RC de onderzoekshandelingen alsnog te laten voltooien. Naar het oordeel van de rechtbank wijst deze gewijzigde bepaling en de uitleg die daaraan wordt gegeven erop dat met de komst van de Wet versterking positie RC geen wijziging is beoogd in de verhouding tussen het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. De opmerking van de toenmalige minister van Justitie in de Memorie van Toelichting dat geen verandering in de verhouding tussen het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting is beoogd en de opmerking van de minister van Veiligheid en Justitie in de Memorie van Antwoord dat de verhouding tussen beide fasen van strafproces ongewijzigd blijft en dat het aan de zittingsrechter is om te oordelen over alle onderdelen van de strafzaak die hem worden voorgelegd wijzen hier eveneens op.
Met de Wet versterking positie RC is, zoals de raadsman terecht betoogt, mede een vereenvoudiging en flexibilisering van het onderzoek beoogt, maar enkel daaruit kan niet worden afgeleid dat de RC ook nog na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting zonder tussenkomst van de rechtbank op verzoeken van de verdediging of de officier van justitie kan beslissen. In dat kader kan nog worden gewezen op de opmerking van de toenmalige minister van Justitie dat aan te nemen valt dat de brede mogelijkheid voor de verdediging om op ieder moment in het vooronderzoek (cursief, rechtbank) de RC om onderzoekshandelingen te vragen, de ontvankelijkheid van verzoeken om aanvullend onderzoek ter zitting enige mate beperkt. Deze opmerking wijst erop dat de met de Wet versterking positie RC nagestreefde doeleinden niet zien op het onderzoek ter terechtzitting.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de RC het verzoekschrift van bezwaarde van 26 februari 2013 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, nu in de betreffende zaak het onderzoek op de terechtzitting reeds op 15 november 2012 was aangevangen. Dat dit een pro-forma zitting was waarop door de rechtbank enkel beslist is op onderzoekswensen van de verdediging maakt dit, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet anders. Met het doen uitroepen van de zaak is op voormelde datum het onderzoek ter terechtzitting aangevangen.
Nu de RC het verzoek van bezwaarde niet had moeten afwijzen, maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, is het bezwaarschrift gegrond. Dat betekent echter niet dat het verzoek dient te worden teruggewezen naar de RC of dat de raadkamer van de rechtbank het verzoek alsnog inhoudelijk dient te beoordelen. Daarvoor bestaat immers na de aanvang van het onderzoek op de zitting op 15 november 2012 geen ruimte meer.
Het bezwaarschrift is gegrond.
Lees hier de volledige uitspraak.
Zie ook: