RCIE-informatie als voldoende startinformatie voor onderzoek?
/Parket bij de Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:541
De verdachte heeft een hypotheek voor de aankoop van een woning aangevraagd en daarbij gebruik gemaakt van valse werkgeversverklaringen (feit 1). Vervolgens heeft de verdachte de verstrekte hypotheek alsmede een lopende hypotheek in verband met een ander pand verhoogd en daarbij telkens wederom gebruik gemaakt van een valse werkgeversverklaring (feit 2 en 3). De valsheid in de werkgeversverklaringen bestond er steeds in dat daarin − in strijd met de werkelijkheid − was vermeld dat de verdachte in het kader van een bepaald dienstverband werkzaamheden zou verrichten tegen een bepaald loon. De aankoop, althans het gebruik van de woning heeft het hof aangemerkt als witwassen (feit 4).
Middelen
Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het hof van verzoeken tot het horen van getuigen die zouden kunnen verklaren over het plaatsen van de verdachte op de lijst voor Persoonsgerichte Aanpak (PGA) wat ten grondslag lag aan het opstarten van een onderzoek tegen de verdachte.
Het derde middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM respectievelijk bewijsuitsluiting wegens het onrechtmatig opstarten van een onderzoek tegen de verdachte. De middelen lenen zich ervoor gezamenlijk te worden besproken omdat beide samenhangen met de aanleiding voor het onderzoek op basis van de verdenking die tegen de verdachte was gerezen.
Conclusie AG
Het verweer en het verzoek tot het horen van getuigen waarop beide middelen betrekking hebben, heeft het hof als volgt samengevat en verworpen respectievelijk afgewezen:
“De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte op basis van het Convenant betreffende de persoonsgerichte aanpak binnen de regio Utrecht (verder te noemen: het convenant) en omdat er RCIE-informatie bekend was over verdachte, is benoemd als subject in de Persoonsgerichte Aanpak (hierna: PGA). Het convenant is gebruikt voor de start van het onderzoek. Op 13 augustus 2012 is het onderzoek naar verdachte gestart. Naar de mening van de raadsman had dit onderzoek niet mogen worden opgestart, omdat verdachte niet aan de in het convenant genoemde voorwaarden voldoet. Daarnaast komt verdachte niet voor op één van de lijsten zoals genoemd in het convenant. Verdachte had derhalve niet als subject voor een PGA mogen worden aangemerkt. Er was verder geen sprake van een plaatsing op de lijst met terugwerkende kracht. Ook over een voordracht voor PGA wordt niets gerelateerd. Het laatste strafbare feit waarvoor verdachte is veroordeeld dateert uit 1993 en niet uit 1997 zoals er in het dossier staat. Hij was toen nog maar 18 jaar. Er kan derhalve niet worden gezegd dat hij zich actueel en structureel bezig houdt (dus niet énkel vermoedens) met het plegen van middelzware en/of zware criminaliteit in het werkgebied van de regio Utrecht.
Mocht het hof van oordeel zijn dat de RCIE-informatie onder één van de voorwaarden in het convenant valt dan is duidelijk dat de eerste RCIE-informatie te oud is, namelijk ouder dan zes maanden ten tijde van de voordracht, en de tweede RCIE informatie dateert van september 2012 dus pas een maand na de start van het onderzoek.
Gelet op het bovenstaande - zo stelt de raadsman - was er geen enkele reden en/of aanleiding om verdachte te plaatsen op de lijst voor een PGA. Het onderzoek had niet mogen plaatsvinden. De raadsman concludeert dat dit primair moet leiden tot de niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair tot bewijsuitsluiting van al hetgeen is verkregen op grond van dit onrechtmatig opgestarte c.q. onrechtmatig voortgezette onderzoek.
Daarnaast heeft de raadsman ter ondersteuning van zijn ontvankelijkheidsverweer gevraagd om verschillende getuigen, zoals genoemd in zijn pleitnota, daaromtrent te horen.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens het politieproces-verbaal is het onderzoek op basis van het convenant en omdat er RCIE-informatie bekend was over verdachte opgestart.
De eerste onderzoekshandelingen zijn al in 2011 verricht, derhalve voor de inwerkingtreding van het convenant. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat hetgeen in de politieprocessen-verbaal wordt gerelateerd over het convenant en het opnemen van verdachte in het ZwaCri-register, één van de lijsten die in het convenant wordt genoemd om in aanmerking te komen voor de persoonsgerichte aanpak, uiterst vaag en onvolledig en soms ook onnavolgbaar is. Niettemin verbindt het hof daar geen gevolgen aan.
De bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid (RCIE) van de politie in 2011 binnengekomen informatie is op zichzelf al voldoende om een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit te leiden en derhalve tot heropstarten van een onderzoek tegen verdachte.
Verdachten kunnen en mogen aan het convenant met betrekking tot de PGA niet het vertrouwen ontlenen dat zij niet worden vervolgd als zij niet aan de criteria van het convenant voldoen. Een PGA betekent niet dat andere aanleidingen om een onderzoek te starten moeten worden uitgesloten. Zoals reeds al opgemerkt, was er RCIE-informatie aanwezig en die informatie was voldoende om een onderzoek naar verdachte op te starten. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
Het bij pleidooi herhaalde verzoek tot het horen van getuigen dient, gelet op het bovenstaande te worden afgewezen. De verdediging is daardoor niet in zijn belangen geschaad en de noodzaak daartoe is het hof ook niet gebleken.”
Bij de beoordeling van het derde middel moet voorop worden gesteld dat de beantwoording van de vraag of informatie waaronder RCIE informatie toereikend is om een onderzoek op te starten, in belangrijke mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Het hof heeft geoordeeld dat de in 2011 aanwezige RCIE-informatie voldoende was om een onderzoek op te starten. Voor het antwoord op de vraag of dat oordeel niet onbegrijpelijk is, moet eerst worden vastgesteld op welke RCIE-informatie het oordeel van het hof betrekking heeft. Over de inhoud van de aanwezige RCIE-informatie heeft het hof niets vastgesteld, maar de overweging van het hof is een reactie op een door de raadsman gevoerd verweer waarbij hij de betreffende RCIE-informatie van september 2011 heeft geciteerd. Ik ga er daarom vanuit dat het hof zich heeft gebaseerd op de inhoud van de rapportage van september 2011 waarop de raadsman zich heeft beroepen. Ik citeer de RCIE-informatie zoals die in de pleitnota is weergegeven.
De RCIE-informatie uit 2011 houdt het volgende in:
“verdachte, een bekende crimineel uit Utrecht, ronselt mensen om naar Suriname te vliegen en met cocaïne terug te vliegen. Deze mensen krijgen tickets om naar Suriname te gaan. Ook het verblijf daar wordt betaald. Betrokkene 1, de broer van verdachte, woont in Suriname. Hij regelt de cocaïne in Suriname en zorgt dat de mensen die de cocaïne overvliegen de cocaïne krijgen.”
Het oordeel van het hof dat de RCIE-informatie van september 2011 voldoende was om een onderzoek op te starten, acht ik niet onbegrijpelijk nu daarin besloten ligt dat deze informatie voldoende concreet en specifiek is met betrekking tot betrokkenheid van de verdachte bij overtredingen van de Opiumwet.
In verband met de beperkte toets die in cassatie kan worden toegepast voor wat betreft de start van het onderzoek, wijs ik erop dat de raadsman ter terechtzitting heeft aangegeven, dat zijn bezwaren tegen het opstarten van het onderzoek overwegend te maken hebben met het belang dat bij de beslissing om een onderzoek op te starten is toegekend aan het benoemen van de verdachte als subject in de Persoonsgerichte Aanpak (PGA). De ter terechtzitting overgelegde pleitnota houdt in: “als het onderzoek enkel was gestart op basis van RCIE-informatie en men had dat zo gerelateerd, dan was dat een andere discussie geweest. Maar dat is niet zo.” Het hof heeft duidelijk afstand genomen van het belang dat mag worden toegekend aan de PGA en aangegeven dat de RCIE-informatie afdoende was voor het opstarten van het onderzoek.
In cassatie worden drie redenen gegeven waarom het oordeel van het hof dat de RCIE-informatie op zich al toereikend was om een onderzoek op te starten onbegrijpelijk zou zijn. Deze drie redenen hebben echter geen betrekking op het opstarten van het onderzoek maar op het voortzetten van het onderzoek en op de toepassing van dwangmiddelen in het kader van het eenmaal opgestarte onderzoek. Ten eerste wordt aangevoerd dat de overweging onbegrijpelijk is omdat “geen van de resultaten van het verstrekkende onderzoek dat naar aanleiding van de RCIE-informatie heeft plaats gevonden die informatie bevestigen”. Ten tweede wordt aangevoerd “dat het opsporingsonderzoek gestaakt had moeten worden toen duidelijk was dat de RCIE-informatie niet juist bleek te zijn”. Ten derde wordt de overweging van het hof onbegrijpelijk genoemd vanwege het feit dat het “hier … om een veel langduriger inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gaat dan wanneer eenmalig zijn woning ter doorzoeking zou zijn binnengetreden”.
Ter terechtzitting is aangevoerd dat een telefoontap is geplaatst, een stealth-sms is verzonden en dat de verdachte stelselmatig is geobserveerd. De onderhavige zaak verschilt van eerdere rechtspraak die betrekking heeft op overtredingen van de Opiumwet of de WWM waarin RCIE-informatie voldoende werd geoordeeld om dwangmiddelen toe te passen omdat het in die zaken ging om situaties waarin om “veiligheidsredenen” acuut moest worden ingegrepen, zo wordt in cassatie aangevoerd, “teneinde een potentieel gevaarlijke situatie te beëindigen of de aanwezige drugs ter voorkoming van verdere verspreiding te verwijderen.” In de onderhavige zaak wees de RCIE-informatie niet op een dergelijk acuut af te wenden gevaar.
Het redelijk vermoeden van schuld op grond waarvan het onderzoek werd gestart, had betrekking op overtredingen door de verdachte van de Opiumwet. In zoverre verschilt de onderhavige zaak niet van eerdere rechtspraak die betrekking had op RCIE-informatie als grondslag voor een redelijk vermoeden van schuld om een onderzoek te starten. De reden waarom het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn, heeft geen betrekking op het redelijk vermoeden van schuld om het onderzoek te starten maar op het vervolgens toepassen van dwangmiddelen. Het toepassen van dwangmiddelen staat echter los van het starten van het onderzoek. Het oordeel van het hof over het redelijk vermoeden dat wordt vereist om een onderzoek op te starten kan daarom niet onbegrijpelijk worden door het latere toepassen van dwangmiddelen of het eventueel ontbreken van een grondslag voor later toegepaste dwangmiddelen. Aan de orde is met andere woorden de vraag naar het bestaan van wat naar Duits recht een “Anfangsverdacht” wordt genoemd. De redenen die in cassatie worden aangevoerd waarom het oordeel van het hof over het bestaan van zo een “Anfangsverdacht” onbegrijpelijk zou zijn, hebben betrekking op eisen die worden gesteld aan het uitoefenen van dwangmiddelen waaraan andere eisen gesteld (mogen) worden dan aan het redelijk vermoeden van schuld dat is vereist voor het aannemen van een “Anfangsverdacht”. Ter terechtzitting is niet aangevoerd dat niet was voldaan aan de toepasselijke voorwaarden om de dwangmiddelen toe te passen die zijn toegepast in het onderzoek dat was begonnen op basis van het “Anfangsverdacht”. Aangevoerd is ter terechtzitting, naar de kern, dat die dwangmiddelen niet hadden mogen worden toegepast omdat het hele onderzoek niet had mogen worden opgestart. Maar dat is een andere kwestie.
Met dit onderscheid als vertrekpunt zal duidelijk zijn dat ook de twee andere redenen die worden aangevoerd, er niet toe kunnen leiden dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn, omdat deze redenen geen betrekking hebben op de begrijpelijkheid van het oordeel inzake het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld dat nodig was om het onderzoek te starten maar over het verdere verloop van dat onderzoek. De redelijkheid van het vermoeden zoals die naar het oordeel van het hof bestond bij het opstarten van het onderzoek, wordt niet minder redelijk door nieuwe feiten en omstandigheden of het ontbreken van bevestiging van toen bestaande informatie. Nieuwe feiten en omstandigheden of het uitblijven van bevestiging van bestaande vermoedens kunnen ertoe leiden dat niet langer een redelijk vermoeden bestaat, maar niet dat er met terugwerkende kracht geen redelijk vermoeden heeft bestaan.
Het derde middel faalt in alle onderdelen.
Ook het tweede middel, dat betrekking heeft op de afwijzing door het hof van het verzoek getuigen te horen, faalt. Uit de redenen die aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd, blijkt dat het verzoek ertoe strekte aan de hand van de verklaringen van de te horen getuigen nadere informatie te verkrijgen over de plaatsing door de verdachte op de lijst Persoonsgerichte aanpak. Het verzoek had dus uiteindelijk betrekking op de vraag of de beschikbare informatie voldoende was voor het opstarten van het onderzoek. Het hof heeft gemotiveerd aangegeven dat en waarom niet de plaatsing van de verdachte op de lijst PGA maar de aanwezige RCIE-informatie al voldoende was om een onderzoek naar de verdachte op te starten, zoals ik uiteen heb gezet bij de bespreking van het derde middel. De plaatsing van de verdachte op de lijst PGA was daarom niet van belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Om die reden acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk dat de verdediging door de afwijzing van het verzoek niet in zijn belangen is geschaad en de noodzaak tot het horen van de getuigen het hof niet is gebleken.
In cassatie wordt aangevoerd dat het hof bij de afwijzing van het verzoek onvoldoende heeft betrokken “dat die informatie door het nader onderzoek niet bevestigd werd c.q. werd ontkracht en het onderzoek vanwege het feit dat de aanvankelijke basis daarvoor kwam te ontbreken, derhalve gestaakt had moeten worden.” Aan het verzoek om de getuigen te horen is dit echter niet door de verdediging ten grondslag gelegd omdat “die informatie” waarop nu in cassatie wordt gewezen, geen betrekking heeft op de plaatsing van de verdachte op de lijst PGA maar op die RCIE-informatie en op die RCIE-informatie had het verzoek om de getuigen te horen geen betrekking. Om dezelfde reden wordt de beslissing van het hof niet onbegrijpelijk omdat de getuigen “over de (start)informatie van het onderzoek kunnen verklaren en de consequenties die dit heeft voor de beoordeling van het verweer van de verdediging”. Ook dat betreft de (start)informatie die samenhangt met de plaatsing van de verdachte op de lijst PGA en daarvan heeft het hof in feite aangegeven dat en waarom de verklaringen van de getuigen daarover niet van belang zijn voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Een en ander is door de verdediging niet ten grondslag gelegd aan het verzoek om deze getuigen te horen, wat van belang is voor de van de gronden die het hof heeft gegeven om het verzoek af te wijzen, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het overzichtsarrest van 4 juli 2017 waarop een beroep wordt gedaan.
Het tweede en derde middel falen.
Lees hier de volledige conclusie.